Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-06-2011, BR1213, BK-10-00238

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-06-2011, BR1213, BK-10-00238

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 juni 2011
Datum publicatie
11 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1213
Formele relaties
Zaaknummer
BK-10-00238

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Boete. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. De schatting van het belastbare inkomen door de Inspecteur is voldoende onderbouwd en redelijk. Het door de Inspecteur bij de aanslag vastgestelde en bij uitspraak op bezwaar gehandhaafde belastbare inkomen uit werk en woning is niet overtuigend onjuist vastgesteld. Verzuimboete terecht en naar een juist bedrag opgelegd. Redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet overschreden. De rechtbank had, nu het de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verminderd, het beroep gegrond dienen te verklaren in plaats van ongegrond. De rechtbank had om die reden de vergoeding van het betaalde griffierecht in beroep niet achterwege mogen laten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00238

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 15 juni 2011

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 maart 2010, AWB 08/471 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000. Bij gelijktijdig met de aanslag genomen beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) een verzuimboete opgelegd van € 567.

1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de beschikking en de verzuimboete vastgesteld op € 510,30.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.

2.2. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van de Inspecteur op 21 februari 2011 nadere stukken ontvangen waarvan een afschrift is verzonden aan belanghebbende. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 mei 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 3.1 tot en met 3.3 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.

”3.1. Eiser exploiteerde in 2003 een garagebedrijf/autohandel onder naam [A]. Wegens tegenvallende resultaten heeft eiser deze onderneming in 2005 gestaakt. Voorts was eiser in 2003 bestuurder van de Stichting [B]. Deze stichting is op 8 oktober 2005 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.

3.2. Eiser heeft aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2003 niet tijdig ingediend. Met dagtekening 3 juni 2006 is daarom aan eiser een aanslag opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van € 30.000. Tegelijkertijd met het opleggen van de aanslag is aan eiser en verzuimboete opgelegd van € 567 wegens het niet tijdig doen van aangifte.

3.3. Eiser heeft bij schrijven van 15 juli 2006, door verweerder ontvangen op 18 juli 2006, tegen de aanslag en verzuimboete bezwaar gemaakt. Op 13 oktober 2006 heeft eiser alsnog een aangiftebiljet ingediend. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar van eiser afgewezen.”

3.2. Voorts is in hoger beroep op grond van de stukken van het geding als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.2.1. Op of omstreeks 28 februari 2004 is aan belanghebbende het aangiftebiljet inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor het jaar 2003 uitgereikt. Op 23 februari 2006 is belanghebbende aangemaand tot het indienen van het aangiftebiljet.

3.2.2. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 maart 2010 heeft belanghebbende voor de rechtbank het volgende omtrent zijn bedrijfsactiviteiten verklaard:

“Eind 1982/begin 1983 ben ik failliet gegaan. In 1989 is het faillissement opgeheven. Ik ben vervolgens opnieuw begonnen. Ik heb toen een stichting opgericht die een aantal keren per jaar een oldtimerbeurs organiseerde. Ik was bestuurder van deze stichting. Via die beurzen kwam ik in contact met mensen die graag via mij een auto wilden kopen. Ik heb toen een nieuwe onderneming opgericht en met het geld van de stichting heb ik auto’s gekocht. Het geld zou ik later terugsluizen naar de stichting. De stichting was juridisch eigenaar van de auto’s en niet [A]. Ik kreeg een beloning voor mijn werkzaamheden als bestuurder van de stichting en ik kreeg ook een managementfee. Op een gegeven moment heb ik de onderneming op gezondheidsredenen moeten staken. Daarna had ik geen geld meer om een boekhouder te betalen. Ik kan dat van mijn uitkering niet betalen.”

3.2.3. Belanghebbende heeft tot 2005 ongeveer vijf keer per jaar een oldtimerbeurs georganiseerd in onder meer [Q], [R] en [Z].

3.2.4. De gemeente heeft belanghebbende in het jaar 2003 in totaal € 7.119,73 aan inkomensaanvullende levensonderhouduitkering verstrekt ingevolge de Bbz (Besluit bijzondere bijstand zelfstandigen). Bij het indienen van de aanvraag Bbz heeft belanghebbende een overzicht verstrekt van de exploitatieresultaten van zijn activiteiten op het gebied van de autohandel. In dat overzicht is voor het jaar 2003 vermeld € 88.937 aan omzet, € 27.916 aan bruto winst, € 14.844 aan bijkomende kosten zoals huur bedrijfsruimte en € 13.072 aan winst. Belanghebbende heeft aan de Inspecteur een overzicht toegezonden voor het jaar 2003 waarbij hij een verlies van € 2.417 op zijn activiteiten heeft berekend. In het overzicht heeft hij de volgende ontvangsten vermeld:

“Ontvangen lening € 1.250

Ontvangen [B] €  1.250 managementfee

Ontvangen [B] €  2.500 burokosten

Bijstand BbZ €  7.519

Familiebijdrage €  2.000

Totaal € 14.519.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht aan belanghebbende de onderhavige aanslag en verzuimboete heeft opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.852.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

“3.5. Vaststaat dat op of omstreeks 28 februari 2004 aan eiser een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 is uitgereikt. Verweerder heeft gesteld en de rechtbank acht aannemelijk dat eiser, nadat hij daartoe op 23 februari 2006 was aangemaand, het aangiftebiljet niet heeft ingediend binnen de in de aanmaning gestelde termijn. Met de enkele stelling, niet ondersteund door bewijsmiddelen, dat het betreffende aangiftebiljet reeds was ingediend vóórdat de ambtshalve aanslag was opgelegd, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij het aangiftebiljet tijdig heeft ingediend. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

3.6. Nu eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan, brengt het bepaalde in artikel 27e, aanhef, onderdeel a en slot, van de AWR, mee dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Met hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd en overgelegd acht de rechtbank hem daarin niet geslaagd.

3.7. De door eiser overgelegde kasstukken zijn, zoals hij zelf heeft gesteld, later door hem opnieuw opgemaakt omdat de originele kasstukken door waterschade onleesbaar waren geworden. Deze kasstukken worden bovendien op geen enkele wijze onderbouwd. Verder heeft eiser een berekening overgelegd van de omzet en kosten van [A] in 2003. Deze berekening resulteert in een verlies van € 2.417. Ook deze berekening wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Eiser heeft geen balans, winst en verliesrekening of facturen overgelegd. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat ook in de Stichting [B] een onderneming werd gedreven. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij betaald bestuurder was van de stichting, maar hij heeft geen enkel inzicht verschaft in de inkomsten die hij van de stichting heeft ontvangen. In voornoemde berekening vermeldt eiser dat hij in 2003 van de stichting een management fee van € 1.250 heeft ontvangen, maar hij heeft dit bedrag niet met bewijsstukken onderbouwd. Ook heeft eiser deze inkomsten niet vermeld in het op'13 oktober 2006 ingediende aangiftebiljet. Eiser heeft voorts een rapportage van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten overgelegd. Hieruit blijkt weliswaar dat eiser in 2005 schulden had van in totaal € 35.000, maar dit werpt geen licht op de inkomsten van eiser in 2003.

3.8. De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of de aanslag niet naar willekeur is opgelegd, maar berust op een redelijke schatting. Met hetgeen verweerder in het verweerschrift aan feiten en omstandigheden heeft gesteld, acht de rechtbank sprake van een redelijke schatting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser in zijn onder 3.7 genoemde berekening zelf een bruto-winst van [A] vermeldt van € 27.916 en dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat hij ook inkomsten genoot als bestuurder van de Stichting [B].

3.9. Eiser heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de aan hem opgelegde verzuimboete. Op grond van het bepaalde in art. 26b, tweede lid, AWR in verbinding met artikel 24a AWR wordt het beroep evenwel geacht mede te zijn gericht tegen de boete, zodat de rechtbank deze niettemin zal beoordelen.

3.10. Zoals overwogen in 3.5 is niet in geschil dat aan eiser een aangiftebiljet inkomstenbelasting premie volksverzekeringen 2003 is uitgereikt en dat er een aanmaning is verstuurd. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat eiser de aangifte voor het jaar 2003 niet binnen de door hem gestelde termijn heeft ingediend. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Daarom stelt de rechtbank vast dat eiser niet binnen de termijn als bedoeld in artikel 9 van de AWR aangifte heeft gedaan. Te dier zake heeft verweerder op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuimboete opgelegd van € 567, naar een derde verzuim. Nu eiser niet heeft weersproken dat sprake is van een derde verzuim en hij ook geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit afwezigheid van alle schuld kan blijken, heeft verweerder, mede gelet op § 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst 1998, de verzuimboete van € 567 terecht en naar een juist bedrag opgelegd. Ook overigens acht de rechtbank de opgelegde boete onder de gegeven omstandigheden in beginsel passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.

3.11. Nu echter sinds het opleggen van de boete op 3 juni 2006 tot aan deze uitspraak meer dan drie jaar zijn verstreken, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De boete dient daarom met 10% te worden gematigd tot € 510,30.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig een aangiftebiljet voor het jaar 2003 heeft ingediend en geoordeeld dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Dat oordeel is juist. Vervolgens is te beoordelen (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39.872, LJN AV0401), of sprake is van een willekeurige schatting van het inkomen door de Inspecteur, en zo dat niet het geval is, of is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

7.2. De Inspecteur heeft de schatting van het belastbare inkomen op € 30.000 gebaseerd op door belanghebbende aan de Sociale Dienst van de gemeente [Z] verstrekte gegevens omtrent de door belanghebbende gedreven autohandel [A] waarbij deze heeft vermeld dat over de jaren 2000 tot en met 2004 winst is behaald, dat over 2003 een omzet van € 88.000 is behaald en dat de brutowinst € 27.916 bedraagt. De Inspecteur heeft voorts in aanmerking genomen dat geen bewijsstukken van de gemaakte kosten voorhanden zijn alsmede dat belanghebbende – via Stichting [B] – in genoemde jaren oldtimerbeurzen heeft georganiseerd welke activiteiten, naar de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag heeft aangenomen, voor belanghebbende ook opbrengsten hebben opgeleverd. Het Hof acht de schatting voldoende onderbouwd en redelijk.

7.3. Aan belanghebbende is het vervolgens aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat het inkomen op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Over het onderhavige jaar heeft hij geen concrete gegevens, zoals kasstukken, bankstukken, verklaringen van derden en dergelijke, overgelegd waaruit de werkelijke opbrengsten en kosten van autohandel [A] en Stichting [B] blijken en aan de hand waarvan het Hof kan nagaan of het door belanghebbende opgestelde overzicht op juistheid berust.

7.4. Gelet op het vorenoverwogene is het door de Inspecteur bij de aanslag vastgestelde en bij uitspraak op bezwaar gehandhaafde belastbare inkomen uit werk en woning niet overtuigend onjuist vastgesteld.

7.5. Het Hof neemt met betrekking tot de opgelegde verzuimboete het in 3.10 gegeven oordeel van de rechtbank over en maakt dit tot de zijne. Daarbij heeft het Hof in de overweging betrokken dat het een derde verzuim betreft. In hoger beroep is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet overschreden. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de mondelinge behandeling in hoger beroep die oorspronkelijk was voorzien op 9 maart 2011, op verzoek van belanghebbende is uitgesteld.

7.6. Met betrekking tot het door de rechtbank gegeven dictum overweegt het Hof het volgende. De rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 26b van de Awr het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de boete en vervolgens de verzuimboete wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM gematigd tot € 510,30. De rechtbank had vervolgens het beroep gegrond dienen te verklaren in plaats van ongegrond. Verder had de rechtbank om die reden de vergoeding van het betaalde griffierecht in beroep niet achterwege mogen laten.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8.2. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 39, alsmede het voor behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht van € 112, te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betreft de ongegrondverklaring van het beroep,

- verklaart het beroep gegrond,

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige,

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 151 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 15 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.