Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-09-2010, BX6555, HD 103.005.875
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-09-2010, BX6555, HD 103.005.875
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 28 september 2010
- Datum publicatie
- 5 september 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BX6555
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BW1519
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1519
- Zaaknummer
- HD 103.005.875
Inhoudsindicatie
Groepsaansprakelijkheid voor mishandeling; geestelijk letsel en smartengeld; lichamelijk letsel (blauw oog) en smartengeld.
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 103.005.875
arrest van de vierde kamer van 26 oktober 2010
in de zaak van
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. L.E. Swart,
tegen:
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
3. [GEÏNTIMEERDE SUB 3],
4. [GEÏNTIMEERDE SUB 4],
5. [GEÏNTIMEERDE SUB 5],
6. [GEÏNTIMEERDE SUB 6],
allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 november 2007 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 5 september 2007 tussen appellant –
[appellant] - als eiser en geïntimeerden – hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerde sub 1] c.s. dan wel ieder als afzonderlijk als [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4], [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 6] - als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 167501/HA ZA 06-1890)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van producties vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van het in eerste aanleg gevorderde, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] c.s. in de proceskosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde sub 1] c.s. de grieven bestreden.
2.3. [appellant] heeft nog een akte genomen en daarbij producties overgelegd, waarop [geïntimeerde sub 1] c.s. heeft geantwoord.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank heeft in r.o. 3.1 van het beroepen vonnis vastgesteld van welke feiten in dit geschil moet worden uitgegaan. Deze feiten, die niet zijn betwist, zijn ook in hoger beroep uitgangspunt. Voorst staan nog andere feiten als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken vast. Hierna volgt een overzicht van de relevante feiten.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep, kort gezegd, om het volgende.
a. [appellant] en [geïntimeerde sub 1] c.s. woonden althans verbleven op 9 oktober 2004 allen in hetzelfde flatgebouw, gelegen aan de [straatnaam] te [woonplaats]. Op genoemde datum heeft nabij de woning van [appellant] een confrontatie plaatsgevonden tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] anderzijds, waarbij [geïntimeerde sub 1] [appellant] twee klappen in het gezicht heeft gegeven.
b. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] hebben over de gebeurtenissen op 9 oktober 2004 tegenover de politie als verdachte een verklaring afgelegd.
c. [appellant] heeft de rechtbank verzocht tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, welk verzoek bij beschikking van 23 augustus 2005 is toegewezen. Op 19 januari 2006 heeft [appellant] zich zelf en [getuige 1] als getuigen doen horen en op 20 april 2006 [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [geïntimeerde sub 5].
4.3.1. [appellant] heeft vervolgens bij dagvaarding van 27 oktober 2006 [geïntimeerde sub 1] c.s. in rechte betrokken en gevorderd:
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 1] c.s., [appellant] mishandelend respectievelijk als leden van een groep deelnemend aan de mishandeling van [appellant], onrechtmatige daden jegens [appellant] hebben gepleegd, en verplicht zijn de als gevolg daarvan door [appellant] geleden en te lijden schade te vergoeden;
II. [geïntimeerde sub 1] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalend de anderen zullen zijn bevrijd, te veroordelen om aan [appellant] te vergoeden de kosten, schade en interessen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die
[appellant] heeft geleden en zal lijden als gevolg van de onrechtmatige daden van [geïntimeerde sub 1] c.s. met de rente over het schadebedrag vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
III. [geïntimeerde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding.
4.3.2. [appellant] baseert zijn vordering op onrechtmatige daad, daarin bestaande dat [geïntimeerde sub 1] c.s. handelend in groepsverband, [appellant] heeft mishandeld als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. Daartoe voert [appellant] aan dat hij, toen hij op
9 oktober 2004 aankwam bij de flat, beneden werd opgewacht door [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 5] en dat, toen hij via de trap naar zijn woning liep, [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] achter hem aan zijn gelopen. [geïntimeerde sub 1] is [appellant] gepasseerd en heeft zich voor zijn deur geposteerd. [geïntimeerde sub 1] heeft [appellant] belet zijn woning binnen te gaan en heeft hem meer malen in het gezicht geslagen. [geïntimeerde sub 3] heeft hem eveneens mishandeld door hem te schoppen en te slaan.
[appellant] stelt dat hij door voormeld handelen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] schade heeft geleden, bestaande uit ernstige lichamelijke pijn en aantasting van zijn persoonlijke integriteit. Uit de omstandigheden van het geval – het samen lastig vallen, beledigen, hinderen en het aanwezig zijn bij de mishandeling zonder deze te beletten – volgt aldus
[appellant] dat sprake is van handelen in groepsverband.
4.3.3. [geïntimeerde sub 1] c.s. voert gemotiveerd verweer, waarna de rechtbank in het beroepen vonnis de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen.
4.4. De grieven zijn in de kern te herleiden tot de klacht dat de vorderingen van
[appellant] ten onrechte zijn afgewezen. Derhalve ligt in hoger beroep de toewijsbaarheid van deze vorderingen opnieuw ter beoordeling voor.
Hierna wordt zo nodig op grieven afzonderlijk ingegaan.
4.5. De rechtbank heeft in r.o. 3.3 overwogen dat niet in discussie is dat [geïntimeerde sub 6] niet aanwezig is geweest bij de gebeurtenissen op 9 oktober 2004 en dat het feit dat door [geïntimeerde sub 6] na de gebeurtenissen daarover met anderen is gesproken, niet de conclusie rechtvaardigt dat [geïntimeerde sub 6] de anderen tegen [appellant] heeft opgezet. Tegen dit oordeel is door [appellant] geen grief gericht, zodat in hoger beroep daarvan dient te worden uitgegaan. De vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde sub 6] dient dan ook te worden afgewezen.
Overigens is ook het hof van oordeel dat [appellant] op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd op welke wijze [geïntimeerde sub 6] de andere geïntimeerden tot de gebeurtenissen van
9 oktober 2004 heeft opgezet.
4.6. [appellant] baseert zijn vorderingen jegens [geïntimeerde sub 1] c.s. op art. 6:166 BW. Voor aansprakelijkheid op grond van dit artikel is vereist: a) dat er sprake is van een groep;
b) dat één van de tot de groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt, c) dat de kans op het aldus toebrengen van schade de groepsleden had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband en d) dat de gedragingen de groepsleden kunnen worden toegerekend. Onderzocht dient te worden of in casu aan al deze vereisten is voldaan.
4.7. Vaststaat dat [geïntimeerde sub 1] op 9 oktober 2004 [appellant] twee klappen in diens gezicht heeft uitgedeeld. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze onrechtmatige gedraging aan [geïntimeerde sub 1] kan worden toegerekend. [geïntimeerde sub 1] stelt dat hij in reactie op heftige gemoedsbewegingen van [appellant] deze twee klappen in het gezicht heeft gegeven, maar dat zulks in de gegeven situatie niet buitenportioneel was. Dit standpunt is door [geïntimeerde sub 1] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en vindt ook overigens geen steun in de overgelegde stukken. Zo heeft [geïntimeerde sub 1] tegenover de politie verklaard dat er op de bewuste zaterdagavond omstreeks 20.00 uur aan de deur van de woning van zijn vriendin, [geïntimeerde sub 2], werd gebeld door de benedenbuurvrouw, [geïntimeerde sub 4]. Zij vroeg aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] of zij samen met [geïntimeerde sub 4] en nog een buurman, [geïntimeerde sub 5], bereid waren om de confrontatie aan te gaan met [appellant] om wat hij allemaal gezegd had. Volgens [geïntimeerde sub 1] is hij in eerste instantie niet meegegaan, maar toen zijn vriendin op een gegeven moment riep dat het uit de hand liep, is hij naar buiten gegaan. Voorts verklaart
[geïntimeerde sub 1] dat toen zij daar met zijn vieren bij de trap stonden en [appellant] naar zijn huis wilde gaan, hij hem op dat moment heeft tegengehouden en toen [appellant] wat bewegingen met zijn armen maakte, hij [appellant] met zijn rechtervuist twee klappen heeft gegeven. [geïntimeerde sub 1] verklaart wel dat dit slaan meer een reflex en eigenlijk geen opzet was, maar dat is niet geloofwaardig. Uit de verklaring van [geïntimeerde sub 1] volgt immers dat hij zelf de confrontatie met [appellant] is aangegaan door hem de toegang tot zijn flat te belemmeren en hij hem vervolgens bewust met zijn rechtervuist in het gezicht heeft geslagen. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde sub 1] op dat moment niet had kunnen volstaan met eveneens afwerende bewegingen dan wel opzij had kunnen stappen om [appellant] niet langer de toegang tot zijn woning te beletten.
Dit betekent de grieven 1 en 2 gegrond zijn. Dit leidt evenwel nog niet tot vernietiging van het vonnis. Zoals gezegd, moet ook aan de andere vereisten van art. 6:166 BW zijn voldaan.
4.8. Uit deze verklaring van [geïntimeerde sub 1] valt tevens af te leiden dat er op die dag sprake is geweest van een groep, die in ieder geval bestond uit [geïntimeerde sub 4], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 1]. Volgens [appellant] maakte [geïntimeerde sub 3] daar ook deel vanuit en ook [geïntimeerde sub 5] heeft als getuige verklaard dat [geïntimeerde sub 3] erbij aanwezig was. [geïntimeerde sub 1] daarentegen heeft het in zijn verklaring slechts over vier personen en noemt daarbij de naam van [geïntimeerde sub 3] niet. [geïntimeerde sub 3] zelf heeft tegenover de politie betwist bij de gebeurtenissen aanwezig te zijn geweest. Op grond van deze verklaringen is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat [geïntimeerde sub 3] op 9 oktober 2004 deel uitmaakte van de groep.
4.9. Daarnaast valt uit de verklaringen van [geïntimeerde sub 1], gelezen in onderling verband en samenhang met de verklaring van [geïntimeerde sub 5], voldoende af te leiden dat de kans op het toebrengen van schade de groepsleden in de gegeven omstandigheden had behoren te weerhouden van hun gedragingen. [geïntimeerde sub 1] verklaart immers tegenover de politie dat hij zich bij de groep heeft gevoegd op het moment dat het uit de hand dreigde te lopen, terwijl ook [geïntimeerde sub 5] als getuige verklaart dat op het moment dat [appellant] bij de flat aankwam het op een handgemeen dreigde uit te lopen. Daarbij neemt het hof voorts in aanmerking dat uit genoemde verklaringen als ook uit de verklaring van [appellant] zelf valt af te leiden dat de verhouding tussen [appellant] enerzijds en de groepsleden anderzijds als bewoners van het flatgebouw op dat moment al niet zo goed was. Wat er zich na 9 oktober 2004 nog tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] c.s. heeft voorgedaan is voor de beoordeling van de aansprakelijkheid voor de gebeurtenissen van 9 oktober 2004 niet van belang. Het hof gaat om die reden aan de door [appellant] bij akte van 3 november 2009 overgelegde stukken voorbij en passeert ook het dienaangaande gedane bewijsaanbod.
Gesteld noch gebleken is voorts dat de gedragingen op 9 oktober 2004 aan de hiervoor in 4.8 genoemde leden van de groep niet toe te rekenen zijn.
4.10. Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW is vereist dat door [appellant] schade is geleden, die op grond van art. 6:95 BW voor vergoeding in aanmerking komt.
[appellant] stelt dat zijn schade bestaat uit ernstige lichamelijke pijn en aantasting van zijn persoonlijke integriteit.
4.10.1. Het hof begrijpt dat [appellant] enkel vergoeding vordert van immateriële schade. [appellant] heeft ook niet gesteld dat hij ten gevolge van de mishandeling door [geïntimeerde sub 1] materiële schade heeft geleden, terwijl voorts niet aannemelijk is dat een blauw oog tot materiële schade leidt.
4.10.2. In hoger beroep stelt [appellant], naar het hof begrijpt, ter onderbouwing van de aantasting van zijn integriteit, dat bij hem sinds de mishandeling sprake is van angstgevoelens, dat hij daarvoor zijn huisarts heeft geraadpleegd en dat deze hem heeft doorverwezen naar de GGZ. [appellant] verwijst in dat verband naar een brief van zijn huisarts van
7 februari 2008 en een brief van 11 november 2004 van het GGZ aan zijn huisarts (prod. 1 en 2 MvG). Daarmee heeft [appellant] het bestaan van een angststoornis noch het causaal verband tussen de gestelde angststoornis en het groepshandelen aangetoond. Uit deze stukken blijkt namelijk enkel dat [appellant] op grond van door hemzelf aan de huisarts verstrekte informatie is verwezen naar de GGZ, terwijl bij de GGZ enkel sprake is geweest van oriënterend contact (intake) waarbij uitsluitend een op mededelingen van [appellant] gebaseerde voorlopige diagnose is gesteld waarin de angststoornis niet is genoemd; niet is gebleken van een definitieve diagnose en van een (vervolg)behandeling van [appellant]. Nu [appellant] voorts heeft nagelaten op dit punt een gespecificeerd bewijsaanbod te doen, heeft dit tot gevolg dat in deze procedure de angststoornis en genoemd causaal verband niet zijn komen vast te staan.
4.10.3. Voor zover [appellant] voorts bedoeld heeft schade wegens geestelijk letsel te vorderen, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Geestelijk letsel kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting in de persoon, maar daarvoor is niet voldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Dat bij [appellant] meer aan de hand is geweest dan een psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen is niet gesteld en blijkt voorts onvoldoende uit de overgelegde producties.
4.10.3. Voor zover [appellant] tevens bedoeld heeft aanspraak te maken op smartengeld op grond van het door hem bij de mishandeling opgelopen lichamelijk letsel is het hof van oordeel dat dit letsel (een blauw oog) te gering van aard is om daarvoor in aanmerking te komen.
Dit betekent dat grief 3 faalt.
4.11. Dit alles leidt ertoe dat niet is voldaan aan alle vereisten van art. 6:166 BW met als gevolg dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn. Daaruit volgt dat ook grief 4 faalt.
4.12. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet relevant gepasseerd.
4.13. Het hof merkt nog op dat de vordering van [appellant] tot verwijzing naar de schadestaat ook niet zou zijn toegewezen. Uit artikel 612 Rv volgt immers dat een rechter, die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot voor zover dat mogelijk is. Het hof is van oordeel dat gelet op het tijdsverloop alsmede de omstandigheid dat [appellant] enkel vergoeding van immateriële schade vordert, deze schade als de aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 1] c.s was komen vast te staan in de onderhavige procedure had kunnen worden begroot en dat het mede gelet op het tijdsverloop op de weg van [appellant] had gelegen om in deze procedure een concreet en onderbouwd schadebedrag te vorderen.
4.14. Op grond van het bovenstaande wordt het beroepen vonnis bekrachtigd.
[appellant] wordt als overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] c.s. tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 300,00 aan verschotten en op € 1.341,00 aan salaris advocaat, op de voet van het bepaalde in artikel 234 Rv aan de griffier van dit hof;
verklaart dit uit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Gründemann en Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 oktober 2010.