Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-02-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:332, HD 200.143.147_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-02-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:332, HD 200.143.147_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 3 februari 2015
- Datum publicatie
- 12 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:332
- Zaaknummer
- HD 200.143.147_01
Inhoudsindicatie
Omzetting van nabestaandenpensioen in ouderdomspensioen. Weduwe van deelnemer ABP vordert dat de omzetting wordt teruggedraaid i.v.m. wilsgebreken c.q. onzorgvuldig handelen ABP.
Uitspraak
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.143.147/01
arrest van 3 februari 2015
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
appellante, hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. H.A. Schenke te Nijmegen,
tegen
Stichting Pensioenfonds ABP,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde, hierna aan te duiden als ABP,
advocaat: mr. J.G. van Ek te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 februari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 11 december 2013, gewezen tussen [appellante] als eiseres en ABP als gedaagde.
1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr./rolnr. C/03/181341/HA ZA 13-233)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
-
de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
- -
-
de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De beoordeling
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellante] is de weduwe van de heer [partner van appellante] (hierna: [partner van appellante]) die op 28 mei 2010 is overleden. [partner van appellante] was deelnemer in het pensioenfonds van ABP. Sinds 1 maart 2009 ontving hij ouderdomspensioen.
Voorafgaand aan zijn pensionering ontving [partner van appellante] van ABP een brief met een aanvraagformulier ouderdomspensioen, gedateerd 24 september 2008 (productie 2 CvA). In de brief is onder meer vermeld:
Belangrijk
Ruilen nabestaandenpensioen
Nabestaandenpensioen dat u hebt opgebouwd na 1 juli 1999 kunt u ruilen voor een hoger ouderdomspensioen. Bent u gehuwd? U ziet in de opgave wat dit betekent. Alleen als u kiest voor ruilen moet uw partner het aanvraagformulier ook ondertekenen.
Bij de brief is een voorlopige opgave ouderdomspensioen gevoegd. Die opgave bevat onder meer de volgende gegevens:
uw ouderdomspensioen gaat in op 1 maart 2009, u krijgt € 61.577,18
uw partner krijgt na uw overlijden € 17.168,16
als u kiest voor ruilen nabestaandenpensioen dan wordt uw
ouderdomspensioen € 62.763,16
uw partner krijgt na uw overlijden € 10.108,32
[partner van appellante] heeft het aanvraagformulier ouderdomspensioen ingevuld en ondertekend geretourneerd aan ABP (productie 3 CvA). Partijen zijn het erover eens dat [partner van appellante] in het formulier heeft aangekruist dat hij het nabestaandenpensioen niet wenst om te ruilen voor een verhoging van het ouderdomspensioen. Bij de desbetreffende vraag in het formulier
staat vermeld:
Uw keuze wijzigen kan uiterlijk totdat het ouderdomspensioen ingaat.
[partner van appellante] heeft op 23 januari 2009 per fax een handgeschreven brief aan ABP gezonden (productie 4 CvA) met onder meer de volgende inhoud:
Anders dan in eerdere opgaven, wens ik gebruik te maken van inruiling nabestaandenpensioen. Levert mij méér pensioen op bij leven.
Op dezelfde datum heeft [appellante], eveneens per fax, een handgeschreven brief aan ABP gezonden (productie 5 CvA) met onder meer de volgende inhoud:
Ondergetekende bevestigt hierbij het schrijven van [partner van appellante] (klantnr. [klantnummer]) [adres], [postcode] [plaats]/Alicante (Spanje) met wie zij momenteel een LAT-relatie voert. Zij gaat akkoord met de inruiling van het nabestaandenpensioen van voornoemde [partner van appellante].
ABP heeft vanaf 1 maart 2009 aan [partner van appellante] ouderdomspensioen en – na het overlijden van [partner van appellante] – aan [appellante] nabestaandenpensioen uitgekeerd op basis van de hiervoor bedoelde omruiling.
Op 27 november 2012 heeft [appellante], door middel van een brief van haar advocaat, aan ABP verzocht om de hiervoor bedoelde omruiling met terugwerkende kracht ongedaan te maken. ABP heeft afwijzend op dit verzoek gereageerd.
[appellante] heeft ABP vervolgens in rechte betrokken. Zij vorderde in eerste aanleg:
I te verklaren voor recht dat de afstandsverklaring d.d. 23 januari 2013 door [appellante] op grond van dwaling nietig is.
II ABP te veroordelen tot periodieke uitkering aan [appellante] van het aan haar toekomende ABP nabestaandenpensioen, indien en voor zover door haar geen afstand van nabestaandenpensioen zou zijn gedaan, met terugwerkende kracht tot aan de datum van overlijden van haar echtgenoot, de heer [partner van appellante], derhalve tot aan 28 mei 2010.
III een en ander – dat wil zeggen het gevorderde sub II – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening van het gevorderde en gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
[appellante] kan zich hiermee niet verenigen en is in hoger beroep gekomen.
[appellante] heeft in haar memorie van grieven haar eis gewijzigd, in die zin dat zij in plaats van het hiervoor onder I gevorderde thans vordert:
Ia te verklaren voor recht dat de afstandsverklaring d.d. 23 januari 2009 door [appellante] rechtsongeldig moet worden geacht vanwege het globale karakter daarvan en in aanmerking genomen het reeds eerder, medio september 2008, volledig en concreet onherroepelijk geworden recht van [appellante] op nabestaandenpensioen ontleend aan de pensioenovereenkomst van ABP en [partner van appellante], dan wel respectievelijk op grond van dwang c.q. bedrog en dwaling nietig moet worden geacht;
Ib te verklaren voor recht dat ABP jegens [appellante] haar informatie- en zorgplicht heeft geschonden als door [appellante] gesteld, in het bijzonder met betrekking tot de omvang van het te haren behoeve gevestigde nabestaandenpensioen, ontleend aan de pensioenovereenkomst tussen ABP en [partner van appellante].
Tegen deze eiswijziging is door ABP geen bezwaar gemaakt. Het hof zal recht doen op basis van de in hoger beroep gewijzigde eis.
De grieven I en II hebben de strekking te betogen dat de keuze die door [partner van appellante] in september 2008 was gemaakt om (een deel van) het nabestaandenpensioen niet om te ruilen voor een verhoging van het ouderdomspensioen, onherroepelijk was. [appellante] beroept zich hierbij op de regeling van het derdenbeding (artikel 6:253 BW) en het bepaalde in artikel 7:968 BW. Zij stelt (onder de punten 4 en 6 van haar memorie van grieven) dat tussen ABP en [partner van appellante] een pensioenovereenkomst was gesloten waarin ten behoeve van haar een derdenbeding (een aanspraak op nabestaandenpensioen) was opgenomen. Zij stelt verder dat [partner van appellante], met de invulling van het aanvraagformulier ouderdomspensioen in september 2008, heeft afgezien van omruiling van (een deel van) het nabestaandenpensioen en dat daarmee haar aanspraak op (een volledig) nabestaandenpensioen onherroepelijk is geworden. De faxbrief van 23 januari 2009 waarin door [partner van appellante] alsnog gekozen wordt voor omruiling heeft
- in de visie van [appellante] - om die reden geen gevolg.
Naar het oordeel van het hof is het voormelde standpunt van [appellante] onjuist.
Anders dan [appellante] veronderstelt was er geen pensioenovereenkomst tussen [partner van appellante] en ABP, maar tussen [partner van appellante] als overheidswerknemer en de Katholieke Universiteit Maastricht als overheidswerkgever, dit gelet op het bepaalde in artikel 2 lid 2 sub b) van de Pensioenwet jo artikel 4 van de Wet Privatisering ABP. Ingevolge artikel 21 van de Wet Privatisering ABP was [partner van appellante] verplicht deelnemer in het pensioenfonds van ABP.
De aanspraken die [partner van appellante] als deelnemer aan het pensioenfonds jegens ABP kon doen gelden, zijn vastgelegd in het Pensioenreglement ABP. [appellante] heeft niet gesteld dat de rechten van [partner van appellante] uit hoofde van de pensioenovereenkomst met de Katholieke Universiteit Maastricht meer of anders waren dan de rechten zoals vastgelegd in het Pensioenreglement ABP. Van dat Pensioenreglement is door beide partijen een exemplaar in het geding gebracht (door [appellante] is een reglement versie 2010 overgelegd en door ABP een reglement versie 1 september 2008). Beide versies verschillen slechts in zoverre van elkaar, dat lid 6 van de hierna geciteerde bepaling niet is opgenomen in de versie per 1 september 2008.
In artikel 7.13 van het pensioenreglement 2010 is het volgende bepaald:
1. De deelnemer of gewezen deelnemer kan bij ingang van het ouderdomspensioen de aanspraak of een gedeelte van de aanspraak op partnerpensioen, bedoeld in hoofdstuk 9, omzetten in ouderdomspensioen.
(…)
4. De omzetting is onherroepelijk.
5. De partner moet toestemming geven voor de omzetting.
6. Bij de omzetting hanteert ABP een uniforme ruilvoet. In bijlage A bij dit reglement is de ruilvoet opgenomen.
Voormelde bepaling is een uitwerking van het bepaalde in artikel 60 van de Pensioenwet waarin het keuzerecht van een deelnemer op een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen dwingendrechtelijk is voorgeschreven.
Naar het oordeel van het hof stond het [partner van appellante] ingevolge het bepaalde in artikel 7.13 van het Pensioenreglement vrij om tot aan de datum van ingang van het ouderdomspensioen gebruik te maken van zijn recht om (een deel van) het nabestaandenpensioen om te ruilen voor een verhoging van het ouderdomspensioen. Ook stond het hem vrij om zijn oorspronkelijke keuze op dit punt te wijzigen. Die wijzigingsmogelijkheid was hem door ABP uitdrukkelijk geboden in het aanvraagformulier ouderdomspensioen.
Wellicht was [partner van appellante] in zijn relatie tot [appellante] gehouden om geen gebruik te maken van de hier bedoelde omruilmogelijkheid, maar hieromtrent is door [appellante] niets gesteld, nog afgezien daarvan dat een dergelijke gehoudenheid niet van invloed zou zijn geweest op de aanspraken van [appellante] jegens ABP (tenzij sprake zou zijn geweest van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven maar hieromtrent is evenmin iets gesteld).
Anders dan [appellante] veronderstelt is van een door haar (in september 2008) aanvaard derdenbeding, dat haar een onherroepelijk recht op een volledig nabestaandenpensioen zou hebben verschaft, geen sprake. Daartoe is het volgende redengevend.
In de Memorie van Toelichting is over de instemming van de partner met (kort gezegd) de uitruil, het volgende vermeld: “Evenals in de PSW, geldt dat aan een verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer tot uitruil, door de pensioenuitvoerder alleen gehoor
kan worden gegeven wanneer de partner ten behoeve van wie een aanspraak op partnerpensioen bestaat bereid is om in te stemmen met die keuze. Immers, die aanspraak komt door de uitruil te vervallen.” (Tweede Kamer, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 217).
In artikel 1 van de Pensioenwet wordt de aanspraakgerechtigde gedefinieerd als de persoon die begunstigde is voor een nog niet ingegaan pensioen. In de Memorie van Toelichting is daarover opgemerkt: “Met de term aanspraakgerechtigde wordt niet alleen op de deelnemer gedoeld, maar ook op iemand die begunstigde is voor het partnerpensioen of het wezenpensioen. Deze ‘potentiële’ nabestaande heeft echter geen eigen aanspraak, de deelnemer heeft een aanspraak ten behoeve van zijn partner en kinderen. Alleen wanneer er sprake is geweest van een scheiding, verkrijgt de partner op grond van artikel 51 [hof: thans 57] zelf een aanspraak.”( Tweede Kamer, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 162). In artikel 1 van de Pensioenwet wordt pensioenaanspraak gedefinieerd als het recht op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening. In de Memorie van Toelichting is daarover opgemerkt: “In dit onderdeel wordt voorgesteld, om net als in de PSW, de term pensioenaanspraak te hanteren voor pensioenen die nog niet zijn ingegaan. Voor deelnemers en gewezen deelnemers geldt derhalve dat zij een aanspraak hebben op pensioen (ouderdoms- of arbeidsongeschiktheidspensioen) of ten behoeve van hun partners en/of kinderen een aanspraak hebben op partnerpensioen of wezenpensioen. In de pensioenovereenkomst en het pensioenreglement zijn de voorwaarden vermeld waaronder de pensioenaanspraak tot een uitkering leidt.” (Tweede Kamer, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 171). In de Memorie van Toelichting op artikel 51 (thans 57) van de Pensioenwet is het volgende vermeld: “De formulering van het tweede, derde en vierde lid, gaat ervan uit dat een deelnemer een aanspraak op partnerpensioen heeft ten behoeve van zijn partner. Met andere woorden, de partner heeft die aanspraak niet zelf. Alleen in geval van scheiding verkrijgt de partner die aanspraak wel zelf. Overigens moet worden opgemerkt dat de partner van de deelnemer wel aanspraakgerechtigde is in de zin van artikel 1.” (Tweede Kamer, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 213)
Het hof leidt uit een en ander, in onderling verband beschouwd, af, dat de aanspraak van de partner bij leven van de echtgenoot/deelnemer niet een eigen aanspraak is, maar een - van de deelnemer - afgeleide aanspraak en dat met de pensioenuitvoerder geen contractuele binding ontstaat vóór het overlijden van de deelnemer. Het vereiste in artikel 60 lid 6 Pensioenwet dat toestemming moet worden gegeven door de partner voor, kort gezegd, de uitruil, betekent niet dat daardoor (of reeds in een eerder stadium) een contractuele binding ontstaat tussen de pensioenuitvoerder en de partner.
Het voorgaande betekent dat de grieven I en II van [appellante] geen doel treffen.
Grief III van [appellante] strekt ertoe te betogen dat met de handgeschreven brief van [partner van appellante] en de daarbij behorende toestemmingsverklaring van [appellante] geen rechtsgeldige omruiling van (een deel van) het nabestaandenpensioen heeft plaatsgevonden.
Aan deze stelling legt zij allereerst ten grondslag dat de keuze om niet om te ruilen, zoals deze in september 2008 door [partner van appellante] was gemaakt, onherroepelijk was. Naar het oordeel van het hof kan dit standpunt niet worden aanvaard, zoals hiervoor naar aanleiding van de eerste twee grieven is uiteengezet.
[appellante] stelt nog dat [partner van appellante] en ABP in september 2008 afstand zouden hebben gedaan van de mogelijkheid om (een deel van) het nabestaandenpensioen om te ruilen, maar deze stelling is niet nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
[appellante] heeft voorts aangevoerd dat er ten aanzien van de door haar gegeven schriftelijke toestemming voor de omruiling sprake is geweest van wilsgebreken. Zij stelt dat zij door [partner van appellante] door middel van bedreiging en geweld is gedwongen om in te stemmen met de omruiling. Ter onderbouwing van deze stelling voert [appellante] aan dat [partner van appellante] een drankprobleem had en dat er sprake was van huiselijk geweld.
Het hof is hieromtrent allereerst van oordeel dat [appellante] haar stelling dat de hier bedoelde toestemming onder dwang is verstrekt, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij komt dat ABP er terecht op heeft gewezen dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de gegeven toestemming door [appellante] vrijwillig was verstrekt: de inhoud van de toestemmingsbrief gaf geen aanleiding om te veronderstellen dat de toestemming mogelijk niet vrijwillig zou zijn gegeven en ook nadien is door [appellante] op geen enkele wijze aan ABP te kennen gegeven dat de toestemming niet vrijwillig was. In dit verband is nog van belang dat [appellante] na het schrijven van deze brief geen contact heeft opgenomen met ABP om erop te wijzen dat zij deze brief niet vrijwillig heeft geschreven. Daarvoor was nog voldoende gelegenheid. De brief is van 23 januari 2009 en het pensioen is ingegaan op 1 maart 2009.
De conclusie is dat de stelling van [appellante] dat haar toestemmingsverklaring moet worden vernietigd wegens bedreiging/dwang, moet worden verworpen.
Dit laatste geldt ook voor de stelling van [appellante] dat haar toestemmingsbrief onder invloed van dwaling zou zijn tot stand gekomen. Zij stelt in dit verband dat zij door ABP nooit is geïnformeerd over de consequenties van de omruiling en dat zij nooit ingestemd zou hebben met de omruiling als zij op de hoogte was geweest van de consequenties daarvan.
Deze stelling kan niet worden aanvaard. ABP heeft [partner van appellante] in september 2008 een informatiebrief gezonden met daarin deugdelijke informatie over de te verwachten hoogte van de pensioenuitkeringen (ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen), over de mogelijkheid van omruiling en over de gevolgen daarvan voor de hoogte van het te verwachten ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen.
Omdat omruiling door [partner van appellante] slechts kon plaatsvinden met toestemming van [appellante], mocht ABP er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [partner van appellante] deze informatie zou delen met zijn echtgenote. ABP mocht er immers op vertrouwen dat [appellante] tevoren zou onderzoeken wat de consequenties waren van het verlenen van haar toestemming. ABP heeft daartoe de benodigde informatie aan haar wederpartij, [partner van appellante], verstrekt.
[appellante] heeft ook nog aangevoerd dat zij zelf door ABP geïnformeerd had moeten worden, omdat de vermindering van het nabestaandenpension veel groter bleek te zijn dan de vermeerdering van het ouderdomspensioen. De Pensioenwet kent voor dit onderwerp echter geen informatieplicht voor de pensioenuitvoerder aan de partner. Voorts gaat [appellante] er met deze stelling echter aan voorbij dat het bij omruiling gaat om actuariële gelijkwaardigheid van de vermindering respectievelijk de vermeerdering van het pensioen (vergelijk artikel 60 lid 5 van de Pensioenwet). Niet gesteld of gebleken is dat door ABP niet aan de eis van gelijkwaardigheid zou zijn voldaan.
Volgens [appellante] is er sprake geweest van bedrog door [partner van appellante] jegens ABP, omdat [partner van appellante], wetende dat die brief onder dwang of bedreiging tot stand was gekomen, bij ABP ten onrechte de indruk heeft gewekt dat [appellante] daarin rechtsgeldig toestemming gaf om het nabestaandenpensioen deels om te ruilen voor verhoging van het ouderdomspensioen.
Deze stelling kan [appellante] evenmin baten. Niet alleen is er onvoldoende grond om aan te nemen dat de toestemmingsbrief van [appellante] niet rechtsgeldig zou zijn, maar bovendien beroept [appellante] zich op een wilsgebrek aan de zijde van ABP, terwijl ABP stelt dat van een wilsgebrek aan haar zijde geen sprake is geweest.
[appellante] voert in hoger beroep ook nog aan dat ABP jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door haar niet behoorlijk te informeren over de gevolgen van de omruiling van (een deel van) het nabestaandenpensioen. Zoals in het voorgaande uiteen is gezet kan deze stelling van [appellante] niet worden aanvaard.
Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
In het algemeen zal het omruilen van (een deel van) het nabestaandenpensioen voor een hoger ouderdomspensioen voor de deelnemer en diens partner financieel voordelig zijn indien de deelnemer langere tijd van zijn ouderdomspensioen geniet en in elk geval indien hij zijn partner overleeft. Omgekeerd zal de keuze om geen nabestaandenpensioen om te ruilen financieel voordeel opleveren indien de deelnemer relatief korte tijd na de aanvang van het ouderdomspensioen overlijdt en de partner vervolgens nog langere tijd aangewezen is op nabestaandenpensioen.
Het gaat hierbij om een afweging die tot de verantwoordelijkheid van de deelnemer en diens partner hoort. De verantwoordelijkheid van ABP gaat niet verder dan het geven van deugdelijke informatie omtrent de consequenties van de ene of de andere keuze.
Naar het oordeel van het hof kan aan ABP op dit punt geen verwijt worden gemaakt.
Dat de handgeschreven brieven van 23 januari 2009 bij ABP “vragen hadden moeten oproepen” zoals [appellante] stelt valt naar het oordeel van het hof niet in te zien.
[appellante] heeft weliswaar in algemene termen bewijs van haar stellingen aangeboden, maar dat bewijsaanbod wordt, als onvoldoende gespecificeerd, door het hof gepasseerd.
De slotsom is dat geen van de grieven slaagt en dat vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Hetgeen voor het eerst in hoger beroep is gevorderd dient te worden afgewezen.
[appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.