Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-09-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3424, HD 200.133.840_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-09-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3424, HD 200.133.840_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 september 2015
- Datum publicatie
- 3 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:3424
- Zaaknummer
- HD 200.133.840_01
Inhoudsindicatie
Pensioenrecht, WUP-wachtgeldaanspraak, schadestaatprocedure.
Uitspraak
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.133.840/01
arrest van 1 september 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
tegen
Vesteda Groep B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Vesteda,
advocaat: mr.drs. C.A.H. Lemmens te [woonplaats] ,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 september 2013 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) gewezen vonnis van 12 juni 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser en Vesteda als gedaagde.
1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 460292 CV EXPL 12-268)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met vijf producties;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met vier producties, genummerd 1A, 1B en 2 en 3;
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel tevens akte vermindering van eis in het principaal appel;
- -
-
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- -
-
de bij brief van 18 september 2014 door mr. Pfeil toegezonden productie (genummerd 6), die mr. Pfeil bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De beoordeling
in het principaal en incidenteel hoger beroep
Met de dertiende grief in het principaal appel wenst [appellant] , zoals hij het formuleert, twee nuanceringen aan te brengen op de door de kantonrechter in het vonnis vastgestelde feiten. Met inachtneming van deze grief zal het hof de feiten opnieuw vaststellen.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1946, is op 1 maart 1987 bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: het ABP) in dienst getreden. In verband met een reorganisatie is de afdeling waar [appellant] werkzaam was, ondergebracht in het ABP Woningfonds.
Op 1 januari 1996 zijn het ABP en het ABP Woningfonds geprivatiseerd met als gevolg dat [appellant] per die datum in dienst is getreden van de Stichting Pensioenfonds ABP op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
In verband met de privatisering op 1 januari 1996 is op 29 september 1995 een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten tussen [appellant] en het ABP waarin onder meer is bepaald dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn de cao-bepalingen van ABP/USZO (schadestaat, bijlage 6).
Op grond van artikel 26 lid 4 Wet Privatisering ABP heeft het bestuur van het ABP een overgangsmaatregel opgesteld (hierna te noemen: de Overgangsmaatregel, overgelegd bij exploot d.d. 9 januari 2012, bijlage 2) die van toepassing is op personeel dat op 31 december 1995 in dienst is bij het ABP en op 1 januari 1996 in dienst treedt bij de Stichting Pensioenfonds ABP. De Overgangsmaatregel is in werking getreden op 1 januari 1996.
De rechtsvoorganger van) Vesteda heeft per 1 januari 1998 de activa en het personeel, onder wie [appellant] , van het geprivatiseerde ABP Woningfonds overgenomen, althans is Vesteda de voortzetting van het ABP Woningfonds. Op 18 december 1997 is een arbeidsovereenkomst gesloten tussen [appellant] en (de rechtsvoorgangster van) Vesteda. Op grond van deze arbeidsovereenkomst is [appellant] met ingang van 1 januari 1998 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) Vesteda in de functie van projectleider. In artikel 2 van de arbeidsovereenkomst (cvr prod. 5) is bepaald:
“Op deze arbeidsovereenkomst zijn in ieder geval tot 1 april 1999 de bepalingen van de cao-ABP/USZO en de overige arbeidsvoorwaarden zoals o.a. aangegeven in de als bijlagen aangehechte informatiebrief d.d. 31 oktober 1997 en brief d.d. 28 november 1997, van overeenkomstige toepassing. Mocht er voor 1 april 1999 geen akkoord zijn over een nieuwe cao, dan zal de cao-ABP/USZO in de tussenperiode van toepassing blijven. Daarnaast zijn van toepassing het SBK en de regeling vastgelegd in het Besluit d.d. 4 juli 1989, Staatsblad 303.”
Laatstgenoemde regeling is de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (schadestaat, bijlage 1).
[appellant] is van 25 juni 1998 tot eind juli 1998, van 31 juli 1998 tot 14 december 1998 en vanaf 31 augustus 1999 (situationeel) arbeidsongeschikt geweest.
Bij beschikking van 4 mei 2000 (cvd prod. 8) heeft de kantonrechter te Maastricht op verzoek van [appellant] diens arbeidsovereenkomst met Vesteda ontbonden met ingang van 31 mei 2000. Aan [appellant] is daarbij een vergoeding toegekend:
- voor het geval hij in aanmerking komt voor wachtgeld, een bedrag van ƒ 53.483,00
(€ 24.269,53) bruto (C=0,25);
- voor het geval hij niet in aanmerking komt voor wachtgeld, een bedrag van ƒ 267.406,00
(€ 121.343,55) bruto (C=1,25).
Na een eerdere weigering is door USZO (kennelijk namens de Stichting Pensioenfonds ABP) bij beslissing van 30 oktober 2000 en aanvullende brief van 8 november 2000 besloten aan [appellant] een wachtgelduitkering toe te kennen op grond van de Ontslaguitkeringsregeling ABP “overeenkomstig het gestelde in het besluit Sociaal Beleidskader-ABP 1994” (schadestaat, bijlage 3).
ABP (thans APG) heeft, stellende dat zij ten onrechte aan [appellant] een ontslaguitkering heeft betaald, hem gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en de veroordeling van hem gevorderd tot betaling van € 74.917,93, te vermeerderen met wettelijke rente, met nevenvorderingen. De rechtbank Maastricht heeft in haar eindvonnis van 26 mei 2010 [appellant] veroordeeld tot betaling aan APG van € 48.188,04 (het bedrag van de aan [appellant] ten laste van het ABP gedane nettobetalingen) te verhogen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2004 en met veroordeling van [appellant] tot betaling van de proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. APG (voorheen ABP) heeft hoger beroep ingesteld. Dit hof heeft op 12 juni 2012 een tussenarrest gewezen en heeft op 20 november 2012 einduitspraak gedaan. Het hof oordeelt in het eindarrest onder meer dat APG niet alleen aanspraak kan maken op het bedrag van de door [appellant] ontvangen nettobetalingen
(€ 48.188,04), maar tevens op het bedrag van de door [appellant] verschuldigde loonbelasting welke door ABP als inhoudingsplichtige was afgedragen (€ 20.535,38). Het hof heeft het bestreden eindvonnis vernietigd voor zover [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van
€ 48.188,04 (te vermeerderen met wettelijke rente). Het hof heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan APG van € 68.723,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2004. Het vonnis van de rechtbank is voor het overige bekrachtigd. [appellant] heeft beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 25 oktober 2013 heeft de Hoge Raad dit beroep verworpen.
[appellant] heeft Vesteda gedagvaard voor de kantonrechter te Maastricht en gevorderd (onder meer) - samengevat - :
- voor recht te verklaren dat [appellant] met ingang van 1 juni 2000, althans met ingang van een door de kantonrechter vast te stellen datum, recht heeft op
primair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D artikel 4 ad A van het Sociaal Beleidskader-ABP (hierna: SBK),
subsidiair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D artikel 1 van de in rechtsoverweging 3.1.7 genoemde ontslaguitkeringsregeling (hierna: OUR),
meer subsidiair een uitkering uit hoofde van de in rechtsoverweging 3.1.4 genoemde Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (hierna: WUP),
een en ander te betalen door Vesteda;
- Vesteda te veroordelen met onmiddellijke ingang aan [appellant] te betalen de hem alsdan toekomende voor die maand geldende uitkering en vervolgens de hem nadien maandelijks toekomende uitkeringen te blijven voldoen gedurende een door de kantonrechter te bepalen periode.
Bij vonnis van 21 januari 2004 heeft de kantonrechter te Maastricht de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis. Bij arrest van 31 oktober 2006 heeft dit hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende (onder meer) als volgt beslist:
“(…)
verklaart voor recht dat [appellant] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP) door Vesteda te betalen;
verklaart voor recht dat Vesteda aansprakelijk is voor de niet-betaling van de uitkering conform de WUP;
bepaalt dat Vesteda gehouden is aan [appellant] alle schade te vergoeden die [appellant] als gevolg van de niet-betaling heeft geleden c.q. lijdt, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente;
veroordeelt Vesteda binnen een maand na betekening van dit arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de hem toekomende voor die maand geldende WUP-uitkering en vervolgens de hem nadien maandelijks toekomende WUP-uitkeringen te blijven voldoen totdat de uitkeringstermijn krachtens de WUP is verstreken;
(…)”
Van dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
Bij exploot van 9 januari 2012 met producties heeft [appellant] de schadestaat op grond van het in rechtsoverweging 3.1.10 genoemde arrest van dit hof van 31 oktober 2006 aan Vesteda betekend, met vordering Vesteda te veroordelen tot voldoening van de schade die in deze schadestaatprocedure zal worden vastgesteld. In dit exploot begroot [appellant] de door hem geleden schade op € 776.578,87 + p.m.
In het vonnis van 12 juni 2013, waarvan beroep, overwoog de kantonrechter (onder meer):
“(…)
Om te berekenen welk bedrag aan wachtgeld op grond van artikel 4 van de WUP [appellant] toekomt en hoeveel de wettelijke rente hierover tot 1 oktober 2011 bedraagt, zal een deskundige benoemd moeten worden.
Met partijen is ter comparitie na dupliek afgesproken om tussentijds hoger beroep open te stellen van dit vonnis ter voorkoming van onnodige deskundigenkosten die zullen ontstaan indien het gerechtshof andere uitgangspunten hanteert bij de schadeposten 1 en 2 dan de kantonrechter gedaan heeft. Nu tussentijds hoger beroep van dit vonnis wordt toegestaan, zullen thans nadere beslissingen omtrent de benoeming van een deskundige worden aangehouden.”
In het dictum van voormeld vonnis staat:
“De kantonrechter:
staat toe dat tussentijds hoger beroep wordt ingesteld van dit tussenvonnis;
(…)”
Bij exploot van 6 september 2013 heeft [appellant] (tijdig) hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, dat Vesteda wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade, die in de schadestaatprocedure door de rechter zal worden vastgesteld, overeenkomstig de bij de dagvaarding in eerste aanleg door [appellant] gevoegde en aan Vesteda betekende staat van kosten, schade en rente, door [appellant] gemaakt en geleden ten gevolge van de wanprestatie van Vesteda, een en ander op grond van het arrest van dit hof van 31 oktober 2006.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] dertien grieven opgeworpen. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel tevens akte vermindering van eis in het principaal appel heeft [appellant] zijn vordering verminderd met een bedrag van € 71.502,05, welk bedrag Vesteda op 17 april 2014 aan APG (voorheen ABP) heeft uitbetaald.
Vesteda heeft in incidenteel appel één grief opgeworpen.
De in het principaal en incidenteel appel opgeworpen grieven zijn gericht tegen een groot aantal door de kantonrechter gegeven beslissingen. Aan de hand van de in het bestreden vonnis benoemde onderwerpen zal het hof de door partijen opgeworpen grieven bespreken.
De toe te passen regelgeving
De eerste grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.7 van het bestreden vonnis. De kantonrechter komt daarin tot de slotsom dat de wachtgeldaanspraak van [appellant] , gelet op het arrest van dit hof van 31 oktober 2006, beoordeeld dient te worden op grond van de WUP en niet op grond van de OUR. Volgens [appellant] is dit oordeel niet juist en dient zijn wachtgeldaanspraak te worden beoordeeld op basis van de OUR.
Het hof overweegt als volgt.
In rechtsoverweging 4.1.1 van het arrest van 31 oktober 2006 (zie r.o. 3.1.10) heeft dit hof in het kader van de feitenvaststelling de inhoud weergegeven van de artikelen 20 en 21 van de Overgangsmaatregel (zie r.o. 3.1.3). Vervolgens heeft dit hof in rechtsoverweging 4.8 van dat arrest overwogen dat de SBK op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing is, aangezien dat tussen partijen vaststaat. De OUR is, zo overwoog het hof, van toepassing op grond van het bepaalde in artikel D.1 sub a SBK. De WUP werd van toepassing geoordeeld, gelet op artikel 2 van de arbeidsovereenkomst van 18 december 1997 (zie r.o. 3.1.4).
Vervolgens oordeelde dit hof in de rechtsoverwegingen 4.10 tot en met 4.13 van genoemd arrest dat [appellant] niet aan de SBK dan wel de OUR een aanspraak op wachtgeld kan ontlenen, maar wel aan de regeling in artikel 4 WUP. Dit hof kwam vervolgens in rechtsoverweging 4.14 (onder meer) tot de slotsom dat aan [appellant] werd toegekend hetgeen hij ten aanzien van de WUP had gevorderd. Ook de door [appellant] gevorderde verwijzing naar de schadestaat werd toegewezen, waarna in het dictum van het arrest (onder meer) voor recht werd verklaard dat [appellant] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een door Vesteda te betalen uitkering conform de WUP.
Uitgangspunt voor de beoordeling van de door [appellant] opgeworpen grief is derhalve het oordeel van dit hof dat [appellant] aan artikel 4 WUP een wachtgeldaanspraak kan ontlenen en dat de in het licht van die wachtgeldaanspraak door [appellant] geleden schade thans dient te worden begroot. Een verwijzing naar de Overgangsmaatregel werd niet opgenomen, terwijl evenmin werd vastgesteld dat via de Overgangsmaatregel alsnog de OUR van toepassing zou zijn. Uitdrukkelijk overwoog dit hof dat [appellant] aan de OUR geen wachtgeldaanspraak kan ontlenen.
Het betoog van [appellant] dat op zijn wachtgeldaanspraak de OUR van toepassing is, is strijdig met hetgeen dit hof, zoals in rechtsoverweging 3.3.3 weergegeven, in zijn arrest van 31 oktober 2006 heeft overwogen. Het was aan [appellant] geweest om, indien hij het met die beslissing niet eens was, daartegen beroep in cassatie in te stellen. [appellant] heeft dat niet gedaan en kan dan niet alsnog in deze procedure, waarin het (enkel nog) gaat om de hoogte van de schade door hem geleden voor zover hij geen wachtgeld op grond van artikel 4 WUP heeft ontvangen, de vraag aan de orde stellen of aan de OUR door hem een wachtgeldaanspraak kan worden ontleend. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden, met name dat de Overgangsmaatregel bindend, geschreven recht vormt, dat dit hof in het arrest van 31 oktober 2006 niet heeft geoordeeld dat de Overgangsmaatregel niet op hem van toepassing is en dat hij uitdrukkelijk heeft verwezen naar de Overgangsmaatregel leiden, wat er van die omstandigheden overigens ook zij, niet tot een ander oordeel. De grief faalt.
De WUP bepaalt dat onder wachtgeld moet worden verstaan wachtgeld ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: RWB 1959).
De tweede grief in het principaal appel is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de aanspraak van [appellant] op wachtgeld wordt beheerst door het Rijkswachtgeldbesluit 1959, versie 1 januari 1996. Volgens [appellant] moet de versie worden toegepast die in 1995 gold. In artikel 6a, lid 4 van die versie werd hetzelfde bepaald als in de OUR. In de per 1 januari 1996 geldende versie is dat niet meer het geval, aldus [appellant] .
Naar het oordeel van het hof faalt de grief en wel op grond van het navolgende.
[appellant] heeft niet bestreden dat 1 januari 1996 de datum is van zijn privatiseringsontslag. Dit volgt ook uit artikel 26 lid 1 Wet Privatisering ABP. Ingevolge deze bepaling gaat ieder personeelslid van het ABP, wiens werkzaamheden liggen op het werkterrein van de Stichting Pensioenfonds ABP en ten aanzien van wie het bestuur van het ABP niet anders heeft beslist, over in dienst van die stichting op een overeenkomst naar burgerlijk recht ingaande op 1 januari 1996. Het is dan logisch dat een aanspraak op wachtgeld niet eerder dan per 1 januari 1996 kan ontstaan. Dit volgt ook uit artikel 4 WUP. Volgens deze bepaling heeft de betrokkene die als werknemer is ontslagen en op wie artikel 3 WUP niet van toepassing is, uit hoofde van zijn ontslag als werknemer recht op wachtgeld, “met dien verstande dat dat recht ingaat op de dag van het privatiseringsontslag”. [appellant] meent weliswaar steun te vinden voor zijn standpunt in artikel 26 lid 8 Wet Privatisering ABP, welk artikel bepaalt dat voor werknemers die niet overgaan naar de Stichting Pensioenfonds ABP, de ontslaguitkeringsregeling van toepassing is die op 31 december 1995 voor hen gold, maar [appellant] is nu juist een werknemer die wel is overgegaan naar de Stichting Pensioenfonds ABP (zie r.o. 3.1.3). Ook de parallel die [appellant] wenst te trekken met de situatie van een overgang van onderneming, gaat niet op, nu daarvan in casu niet sprake was. Het ABP werd, zoals [appellant] ook zelf aangeeft, niet overgenomen, maar geprivatiseerd. Ook het beroep dat [appellant] doet op het volgens hem leidende beginsel dat de arbeidsvoorwaarden voor en na de privatisering gelijk zouden blijven en dat volgens [appellant] is verwoord in verschillende brieven en ook in lijn is met artikel 26 Wet Privatisering ABP kan [appellant] in het licht van het voren overwogene niet baten. Nu de aanspraak op wachtgeld eerst per 1 januari 1996 ontstond, heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat de per 1 januari 1996 gewijzigde versie van het RWB 1959 van toepassing is. De grief faalt.
De ingangsdatum van het recht op (betaling van) wachtgeld
De derde grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.5.1 tot en met 3.5.3 van het bestreden vonnis. Daarin is de kantonrechter tot de slotsom gekomen dat er een verschil is tussen het moment vanaf wanneer het recht op wachtgeld op grond van artikel 4 WUP ingaat en het moment vanaf wanneer [appellant] recht heeft op uitbetaling van het WUP-wachtgeld. De kantonrechter oordeelde dat het recht van [appellant] op wachtgeld op grond van artikel 4 WUP ingaat met ingang van 1 januari 1996, zijnde de datum van het privatiseringsontslag. Voorts oordeelde de kantonrechter dat, nu [appellant] tussen 1 januari 1996 en 1 juni 2000 inkomsten uit dienstbetrekking heeft ontvangen, die op grond van artikel 8 van het RWB 1959 op zijn wachtgeld in mindering strekken, hij met ingang van 1 juni 2000 recht heeft op uitbetaling van wachtgeld.
Het hof overweegt als volgt.
In de onderhavige schadestaatprocedure dient de omvang van de wachtgeldaanspraak van [appellant] te worden begroot. In dat verband is van belang vanaf welk moment [appellant] een aanspraak heeft op wachtgeld. Volgens [appellant] was dat niet vanaf 1 januari 1996, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld, maar eerst vanaf 1 juni 2000.
Artikel 3 WUP lid 1 luidt als volgt:
“Indien binnen twee jaar na het privatiseringsontslag blijkt dat de betrekking die de belanghebbende bij de privaatrechtelijke organisatie vervult niet passend is en hij in verband daarmee al dan niet op eigen verzoek is ontslagen, heeft de belanghebbende recht op wachtgeld of uitkering uit hoofde van zijn ontslag als werknemer met ingang van de dag van dat ontslag.”
Artikel 3 lid 2 WUP luidt als volgt:
“Indien de belanghebbende binnen twee jaar na het privatiseringsontslag als werknemer is ontslagen ten gevolge van opheffing van zijn betrekking bij de privaatrechtelijke organisatie of ten gevolge van overtolligheid van personeel door verandering of inkrimping van die organisatie, heeft hij recht op wachtgeld of uitkering uit hoofde van zijn ontslag als werknemer met ingang van de dag van dat ontslag.”
Artikel 4 WUP lid 1 luidt als volgt:
“De belanghebbende die als werknemer is ontslagen en op wie artikel 3 niet van toepassing is, heeft uit hoofde van zijn ontslag als werknemer recht op wachtgeld of uitkering, met dien verstande dat dat recht ingaat op de dag van het privatiseringsontslag.”
In rechtsoverweging 4.13 van het arrest van 31 oktober 2006 overwoog dit hof dat aan de materiële criteria van artikel 3 WUP is voldaan, dat het ontbindingsverzoek van [appellant] (zie hiervoor r.o. 3.1.6) moet worden gelijkgesteld met een ontslag op eigen verzoek, zoals genoemd in artikel 3 WUP, maar dat het “ontslag” van [appellant] heeft plaatsgevonden op 31 mei 2000, derhalve buiten de in artikel 3 genoemde termijn van twee jaar. Vervolgens werd overwogen dat blijkens de tekst van de WUP en de Nota van Toelichting voor dergelijke gevallen artikel 4 WUP is geschreven, waaraan werd toegevoegd dat uit die toelichting ook is af te leiden dat met “ontslag” in dat artikel mede wordt gedoeld op “al dan niet op eigen verzoek ontslagen”. Geconcludeerd werd dat [appellant] aan de regeling in artikel 4 WUP een wachtgeldaanspraak kan ontlenen. In het dictum van het arrest van 31 oktober 2006 is vervolgens voor recht verklaard “dat [appellant] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP) door Vesteda te betalen”.
Dit dictum kan, gelet op hetgeen dit hof daarvoor in rechtsoverweging 4.13 had overwogen, niet anders worden begrepen dan dat met de verwijzing naar de WUP wordt gedoeld op artikel 4 WUP. Het is aan artikel 4 WUP dat [appellant] een wachtgeldaanspraak ontleent.
Bij de uitleg van de WUP zal het hof de CAO-norm toepassen. Dit leidt ertoe dat voor de uitleg van de WUP in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht daarvan, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van partijen bij de regeling, voor zover deze niet daaruit en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de regeling en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de regeling gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
In de Nota van Toelichting van de Minister van Binnenlandse Zaken (mva pr. appel prod. 3) behorend bij de WUP, wordt toegelicht welke doelgroepen vallen onder artikel 3 WUP (in de Nota aangeduid als de eerste categorie), dan wel 4 WUP (in de Nota aangeduid als de tweede categorie). Onder de eerste categorie vallen degenen die een niet passende functie blijken te hebben of wegens overtolligheid worden ontslagen’. Tot de tweede categorie, waartoe ingevolge het arrest van 30 oktober 2006 [appellant] moet worden gerekend, behoren zij die binnen twee jaar na de beëindiging van de betrekking bij de overheid om andere redenen worden ontslagen, ofwel na twee jaar uit de geprivatiseerde betrekking worden ontslagen.
Blijkens artikel 3 WUP heeft de eerste categorie recht op wachtgeld met ingang van de dag van zijn ontslag als werknemer uit de private dienstbetrekking. Ingevolge artikel 4 lid 1 WUP gaat voor de tweede categorie het recht op wachtgeld in op de dag van het privatiseringsontslag. In voormelde Nota (pagina 6) wordt in dit verband ten aanzien van de tweede categorie het volgende toegelicht:
“(…)
De achtergrond voor het treffen van een regeling voor deze tweede categorie personeel is dat daarmee wordt voorkomen dat een privatiseringsoperatie, waarbij in het algemeen grote groepen personeel betrokken zijn, leidt tot het massaal indienen van aanvragen om wachtgeld of uitkering, uitsluitend met het doel de desbetreffende aanspraak vast te leggen voor het geval het in de toekomst tot een ontslag mocht komen. Toekenning van de aanvragen hebben nl. geen feitelijke betaling tot gevolg, omdat de kortingsbepalingen in de regelingen er voor zorgen dat het inkomen in de geprivatiseerde betrekking geheel in mindering wordt gebracht op het bedrag van het wachtgeld of de uitkering.
(…)”
Daarmee bestaat er ten aanzien van de tweede categorie een verschil tussen het moment waarop het recht op wachtgeld ontstaat (in het geval van [appellant] is dat op 1 januari 1996, de dag van het privatiseringsontslag) en het moment waarop het recht op uitbetaling van het wachtgeld ingaat (in het geval van [appellant] , gelet op artikel 8 RWB 1959, op 1 juni 2000, de dag van het ontslag uit de private dienstbetrekking).
Anders dan [appellant] in de toelichting op zijn derde grief betoogt, heeft dit hof in zijn arrest van 31 oktober 2006 niet geoordeeld dat 1 juni 2000 de ingangsdatum is voor [appellant] ’s recht op wachtgeld. In dat arrest is overwogen dat [appellant] valt onder artikel 4 WUP, waarin juist de datum van het privatiseringsontslag (in casu dus 1 januari 1996) als ingangsdatum van de wachtgeldaanspraak wordt genoemd. Voor zover [appellant] doelt op het dictum van dat arrest (“verklaart voor recht dat [appellant] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de Regeling Wachtgeld en Uitkering (WUP) door Vesteda te betalen”), overweegt het hof dat het daar niet gaat om de ingangsdatum voor [appellant] ’s recht op wachtgeld, maar om de betalingsverplichting van Vesteda jegens [appellant] per 1 juni 2000, die overeenkomstig de WUP dient te worden bepaald. [appellant] heeft in die zin ook gekregen wat hij vorderde, namelijk betaling van wachtgeld per 1 juni 2000.
Ook de veroordeling in het dictum van het arrest van 31 oktober 2006 van Vesteda om “binnen een maand na betekening van dit arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de hem toekomende voor die maand geldende WUP-uitkering en vervolgens de hem nadien maandelijks toekomende WUP-uitkeringen te blijven voldoen totdat de uitkeringstermijn krachtens de WUP is verstreken”, leidt, mede gelet op het oordeel in dat arrest dat [appellant] onder artikel 4 WUP valt, niet tot de conclusie dat dit hof heeft geoordeeld dat het recht op wachtgeld voor [appellant] per 1 juni 2000 ontstond, noch dat [appellant] daarvan, gelet op het petitum van zijn vordering, mocht uitgaan. Dat [appellant] ervoor heeft gekozen van het arrest van 31 oktober 2006 geen beroep in cassatie in te stellen, komt voor zijn rekening en risico.
Hetgeen [appellant] overigens in de toelichting op zijn derde grief heeft gesteld met betrekking tot de hoogte van de vergoeding in de ontbindingsbeschikking (zie r.o. 3.1.6), het van ABP ontvangen pensioenoverzicht en door ABP bij de privatisering gedane toezegging doet, wat daar overigens ook van zij, aan het voorgaande niet af. Bepalend is artikel 4 WUP. De derde grief in het principaal appel faalt.
De duur van het wachtgeld (het aantal dienstjaren)
De vierde grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.6.1 tot en met 3.6.10 van het bestreden vonnis. Daarin oordeelt de kantonrechter dat [appellant] met ingang van 1 januari 1996 gedurende 9 jaar, 8 maanden en 27 dagen recht heeft op wachtgeld en dat Vesteda aan hem wachtgeld dient te betalen over de periode 1 juni 2000 tot en met 27 september 2005.
Bij de berekening van de duur van het wachtgeld is de kantonrechter uitgegaan van 1 januari 1996 als ontslagdatum. In zijn toelichting op deze grief bestrijdt [appellant] de juistheid van dit uitgangsdatum en verwijst hij in dat verband naar zijn toelichting op zijn derde grief.
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter terecht 1 januari 1996 als uitgangspunt genomen. Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen bij de beoordeling van de derde grief in het principaal appel.
[appellant] voert voorts aan dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met artikel 6a lid 3 RWB 1959. De kantonrechter heeft een verkeerde diensttijd berekend, aldus [appellant] .
Het hof stelt vast dat de kantonrechter de berekening van de diensttijd van [appellant] heeft gevolgd (zie r.o. 3.6.7 en 3.6.8 van het bestreden vonnis). Deze berekening, overgelegd als bijlage 5 bij de schadestaat, komt uit op een totale diensttijd van 15,4312 jaar. In deze berekening heeft [appellant] als uitgangspunt genomen het “overzicht Abp-pensioenjaren” van 10 juni 1993 (bijlage 4 bij de schadestaat). Volgens dat overzicht komt de “pensioenlijn 2” tot 1 januari 1993 uit op 12,8784 jaar. In hoger beroep (pleitnota zijdens [appellant] randnummer 7.3) stelt [appellant] dat in dat overzicht de diensttijd correct wordt berekend.
Nu de kantonrechter bij haar berekening is uitgegaan van door [appellant] aangegeven berekeningen en [appellant] stelt dat in genoemd overzicht de diensttijd juist is berekend, had het op de weg van [appellant] gelegen aan te geven in hoeverre de in het bestreden vonnis berekende diensttijd niet correct is. [appellant] heeft dat nagelaten. De grief faalt.
De einddatum van het recht op (betaling van) wachtgeld
De vijfde grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.7.1 en 3.7.2 van het bestreden vonnis. Daarin verwerpt de kantonrechter het standpunt van [appellant] dat hij op grond van artikel 7a OUR aanspraak kan maken op een verlengde uitkering tot de leeftijd van 65 jaar. Ingevolge artikel 3a WUP wordt het wachtgeld, zo oordeelt de kantonrechter, uitsluitend vastgesteld met toepassing van artikel 6a RWB 1959. Geoordeeld wordt dat 27 september 2005 de laatste dag is waarop door [appellant] aanspraak kan worden gemaakt op wachtgeld.
Volgens [appellant] is dit oordeel niet juist en kan hij aanspraak maken op een verlengde uitkering tot de leeftijd van 65 jaar. [appellant] voert daartoe een aantal argumenten aan: de OUR, de RWB 1959 (oud), het ABP-pensioenoverzicht van 13 november 2002 (cvr prod. 8) en de USZO-beslissing van 30 oktober 2000 (r.o. 3.1.7).
Het hof overweegt dat [appellant] aan de OUR en de RWB 1959 (oud) geen steun voor zijn standpunt kan ontlenen. Verwezen wordt naar hetgeen ten aanzien van de grieven 1 en 2 in het principaal appel is overwogen. Ook het door [appellant] genoemde ABP-pensioenoverzicht en de USZO-beslissing kunnen hem niet baten, alleen al nu zij niet door Vesteda is verstrekt, respectievelijk daaruit geen verplichting van Vesteda kan worden afgeleid. De grief faalt.
De hoogte van het wachtgeld
De zesde grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.8.1 en 3.8.2 van het bestreden vonnis, waarin de kantonrechter oordeelt dat, aangezien Vesteda alleen over de periode 1 juni 2000 tot en met 27 september 2005 wachtgeld moet betalen, het wachtgeld inmiddels 70% van de bezoldiging bedraagt.
In de toelichting op deze grief bestrijdt [appellant] wederom dat wachtgeld op 1 januari 1996 is ingegaan. Voorts herhaalt [appellant] dat de OUR van toepassing is.
In het kader van (met name) de bespreking van de grieven 1, 2 en 3 heeft het hof reeds overwogen dat de wachtgeldaanspraak van [appellant] inging op 1 januari 1996 en dat de OUR niet op de wachtgeldaanspraak van [appellant] van toepassing is. Het hof verwijst daarnaar. De grief faalt.
De te verrekenen inkomsten
Uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Werkloosheidswet; vergoeding ontbinding arbeidsovereenkomst
De zevende grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.9.1 tot en met 3.9.9 van het bestreden vonnis. Daarin oordeelt de kantonrechter dat de door [appellant] ontvangen uitkeringen op grond van de WW en wegens de ontbinding van de arbeidsovereenkomst moeten worden verrekend met het wachtgeld.
Wat betreft de WW-uitkering overwoog de kantonrechter dat artikel 8 RWB 1959 bepalend is voor de vraag of inkomen verrekend moet worden met het wachtgeld en de wijze waarop dit moet gebeuren. De kantonrechter overwoog dat de verrekening niet dient plaats te vinden in het jaar waarin de WW-uitkeringen zijn betaald, maar in de maanden waarop deze uitkeringen betrekking hadden.
Wat betreft ontbindingsvergoeding (weergegeven hiervoor onder r.o. 3.1.6) overwoog de kantonrechter, onder verwijzing naar recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, dat in een situatie van artikel 4 WUP de ingangsdatum van het wachtgeld wordt bepaald op de ingangsdatum van het privatiseringsontslag en dat deze uitleg ook geldt voor artikel 8 lid 1 RWB 1959. De kantonrechter concludeerde dat de ontbindingsvergoeding als te verrekenen inkomen dient te worden aangemerkt.
In de toelichting op deze grief bestrijdt [appellant] deze beslissingen. Voor zover hij ter onderbouwing van zijn standpunt (andermaal) een beroep wenst te doen op de OUR, verwerpt het hof dit standpunt en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de eerste grief in het principaal appel is overwogen.
Wat betreft de verrekening van de WW-uitkeringen bestrijdt [appellant] niet dat ingevolge artikel 8 lid 1 RWB 1959 moet worden verrekend, maar betoogt hij dat deze bepaling niet kan worden toegepast zoals door de kantonrechter is beslist en dat in zijn geval verrekening moet plaatsvinden in het jaar waarin die uitkeringen ook daadwerkelijk zijn ontvangen.
Artikel 8 lid 1 RWB 1959 luidt als volgt:
“De inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, worden met het wachtgeld verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. (…)”
Ingevolge deze bepaling dient de verrekening derhalve plaats te vinden over de maanden waarop de inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Of [appellant] wel of niet enig verwijt treft ter zake de vertraagde uitbetaling van de WW-uitkering, kan in het midden blijven. In artikel 8 lid 1 RWB 1959 is namelijk niet bepaald dat het artikel buiten beschouwing dient te blijven als de werknemer geen verwijt kan worden gemaakt wat betreft enige vertraging in de uitbetaling van de WW-uitkering.
[appellant] betoogt ook (mvg randnummer 4.7.3) dat toepassing van het in artikel 8 RWB 1959 neergelegde uitgangspunt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu er tussen het ogenblik waarop het wachtgeld werd ontvangen en dat waarop met terugwerkende kracht WW werd betaald (dat was in 2009) vele jaren zijn gelegen, hij daarop geen enkele invloed heeft gehad, doch bij verrekening volgens dat uitgangspunt wel opnieuw nadeel lijdt, gevoegd bij het nadeel dat hij destijds die inkomsten (uit WW) al heeft moeten missen.
Naar het oordeel van het hof kunnen genoemde omstandigheden, wat daar overigens van zij, niet ertoe leiden dat afgeweken moet worden van het in artikel 8 lid 1 RWB 1959 neergelegde uitgangspunt.
[appellant] doet voorts een beroep op artikel 8 lid 8 RWB 1959. Deze bepaling luidt als volgt:
“In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.”
Het hof overweegt dat deze situatie hier niet aan de orde is.
Wat betreft de verrekening van de ontbindingsvergoeding betoogt [appellant] dat de kantonrechter een vergoeding bovenop wachtgeld heeft willen toekennen, omdat anders het door deze in de ontbindingsbeschikking (zie r.o. 3.1.6) aangebrachte verschil tussen een vergoeding met en zonder wachtgeld onbegrijpelijk is.
Het hof stelt voorop dat ook hier uitgangspunt is het bepaalde in artikel 8 lid 1 RWB 1959, hiervoor onder 3.9.4 weergegeven. Blijkens die bepaling worden met het wachtgeld verrekend de inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten in verband met arbeid of bedrijf met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd.
In het onderhavige geval is, het zij herhaald, artikel 4 WUP aan de orde is. Het hof verwijst naar hetgeen naar aanleiding van de eerste en de derde grief in het principaal appel is overwogen. Het hof is dan ook van oordeel dat met “ontslag” in artikel 8 lid 1 RWB 1959 wordt gedoeld op het privatiseringsontslag van [appellant] . Duidelijk is dat de ontbindingsvergoeding (weergegeven hiervoor onder r.o. 3.1.6) daarna is toegekend. Deze vergoeding moet worden gekwalificeerd als inkomen uit of in verband met arbeid, in de zin van artikel 8 lid 1 RWB 1959. Dat de kantonrechter een andere vergoeding heeft toegekend voor het geval wel of geen wachtgeld wordt toegekend, maakt niet dat de ontbindingsvergoeding in het eerste geval niet als een inkomen uit of in verband met arbeid kan worden gekwalificeerd. Dat die vergoeding een ander karakter heeft dan ter dekking van of tegemoetkoming in inkomensschade, is niet gesteld noch gebleken. Het hof acht geen omstandigheden aanwezig die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is het in artikel 8 lid 1 RWB 1959 neergelegde uitgangspunt te handhaven. De conclusie is dat de grief faalt.
Wettelijke rente berekend tot 1 oktober 2011
De door Vesteda in het incidenteel appel opgeworpen grief is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.10.1 tot en met 3.10.6 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de kantonrechter (onder meer) geoordeeld dat voor (gehele of gedeeltelijke) afwijzing van de vordering tot betaling van wettelijke rente of tot matiging daarvan op grond van artikel 6:109 BW vanwege de door Vesteda aangevoerde reden, geen aanleiding is.
Primair betoogt Vesteda dat de vordering van [appellant] voor zover deze strekt tot het vergoeden van de wettelijke rente over het te betalen wachtgeld, moet worden afgewezen. Het hof verwerpt dit standpunt. Weliswaar voert Vesteda aan dat zij er terecht van is uitgegaan dat zij geen WUP-uitkering aan [appellant] was verschuldigd, maar uit het arrest van dit hof van 31 oktober 2006 volgt het tegendeel.
Subsidiair betoogt Vesteda dat de gevorderde wettelijke rente dient te worden gematigd. Zij acht het onredelijk dat zij nu alsnog zou moeten “opdraaien” voor de volledige post aan wettelijke rente. [appellant] heeft deze zaak zelf veel te lang laten aanslepen. Het hof verwerpt dit subsidiaire standpunt. Feiten en of omstandigheden op grond waarvan dient te worden aangenomen dat toewijzing van de wettelijke rente, als gevorderd, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden (artikel 6:109 BW), zijn niet gesteld noch gebleken. De grief faalt.
Fiscale schade
De achtste grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.12.1 tot en met 3.12.4 van het bestreden vonnis. Daarin oordeelt de kantonrechter dat de vordering van [appellant] ter zake fiscale schade uit twee onderdelen bestaat:
1. schade doordat het wachtgeld nu ineens wordt uitgekeerd, waardoor het wachtgeld (grotendeels) tegen het thans geldende maximale tarief van 52% belast zal zijn, terwijl dat bij tijdige en periodieke uitbetaling (merendeels) niet het geval zou zijn;
2. schade indien hij in hoger beroep in de procedure tegen Stichting Pensioenfonds ABP veroordeeld wordt tot betaling van het netto ontvangen bedrag.
Beide onderdelen zijn door de kantonrechter afgewezen.
Wat betreft het in de voorgaande rechtsoverweging onder 1 weergegeven onderdeel van de vordering van [appellant] overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft in eerste aanleg de hoogte van de door hem geleden fiscale schade begroot op € 36.332,32. Ter onderbouwing van die schade heeft [appellant] verwezen naar de door hem gemaakte berekening, overgelegd als bijlage 11 bij de schadestaat. Vervolgens heeft Vesteda bij conclusie van antwoord tegen deze schadepost gemotiveerd verweer gevoerd, welk verweer zij bij conclusie van dupliek heeft herhaald. [appellant] is op dit verweer bij conclusie van repliek niet inhoudelijk ingegaan. Ook in hoger beroep heeft [appellant] de door hem gevorderde bedragen niet nader onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu op hem, als eisende partij de stelplicht en daaruit voortvloeiend de bewijslast rust. Voor zover de grief ziet op de afwijzing van dit deel van [appellant] ’s vordering faalt deze.
Ook wat betreft het in rechtsoverweging 3.11.1 onder 2 weergegeven onderdeel van de vordering van [appellant] , faalt de grief, nu Vesteda een andere procespartij is en daarmee buiten de procedure tussen Stichting Pensioenfonds ABP en [appellant] staat.
Overige gederfde inkomsten en gemaakte kosten
De negende grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.13.1 tot en met 3.13.3 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de kantonrechter de schadepost, die betrekking heeft op de kosten die [appellant] stelt te hebben gemaakt in het kader van alle procedures die hij heeft gevoerd om zijn wachtgeldaanspraak erkend te krijgen, afgewezen. Het gaat hier om tien civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures tegen Vesteda/USZO/Stichting Pensioenfonds ABP (zie bijlage 12 bij de schadestaat).
Naar het oordeel van het hof faalt de grief en wel om de volgende redenen. Van een causaal verband tussen de niet-betaling van het wachtgeld door Vesteda en alle procedures waarbij hij was betrokken (zie voornoemde bijlage 12 bij de schadestaat), blijkt niet. Het is inderdaad in de gegeven omstandigheden, zoals de kantonrechter overweegt, discutabel of een directe betaling van WUP-wachtgeld door Vesteda tot gevolg zou hebben gehad dat alle overige procedures niet zouden zijn gevoerd. Wat betreft de procedures tegen Vesteda geldt bovendien dat de vordering ter zake deze schadepost in strijd is met artikel 6:96 BW juncto artikel 241 Rv. Het arrest van dit hof van 31 oktober 2006, waarin Vesteda werd veroordeeld de door [appellant] geleden schade als gevolg van de niet-betaling door Vesteda van het WUP-wachtgeld, te vergoeden, maakt dat niet anders. Ten slotte overweegt het hof dat [appellant] , in het licht van het verweer van Vesteda, ook in hoger beroep de schadepost niet toereikend heeft onderbouwd.
Afgekochte lijfrenten
De tiende grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.14.1 tot en met 3.14.3 van het bestreden vonnis. Daarin oordeelt de kantonrechter dat de vordering van [appellant] die betrekking heeft op de schade die hij stelt te hebben geleden door de afkoop van lijfrentes, niet toewijsbaar is.
De grief faalt en wel op grond van het navolgende. Wat er ook zij van de beantwoording van de vraag of er een causaal verband aanwezig is tussen het niet tijdig betalen van het WUP-wachtgeld en de noodzaak tot de afkoop van de lijfrentes, in elk geval geldt dat [appellant] ook in hoger beroep de gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd, nu de polissen, die hij bij de schadestaat (bijlage 13) heeft overgelegd, twee (nieuwe) polissen zijn, die hij heeft aangekocht met de afkoopsom van de oorspronkelijke polis (zie mvg randnummer 4.10.1).
Kosten rechtsbijstand
De elfde grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.15.1 tot en met 3.15.4. Daarin oordeelt de kantonrechter omtrent de vorderingen van [appellant] die betrekking hebben op de rechtsbijstandkosten die hij stelt te hebben moeten maken door het voeren van procedures omdat Vesteda heeft nagelaten wachtgeld te betalen.
De genoemde schadepost van [appellant] bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel betreft alle rechtsbijstandkosten, inclusief de kosten die DAS heeft voldaan, onder aftrek van een bedrag van € 5.810,94, dat betrekking heeft op ten laste van Vesteda toegewezen proceskosten.
Het hof overweegt dat het onderdeel van de door [appellant] opgevoerde schadepost, voor zover dit ziet op procedures tegen Vesteda, terecht is afgewezen, gelet op het bepaalde in artikel 6:96 BW juncto artikel 241 Rv. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 3.12.2. Voor zover deze schadepost ziet op kosten van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke en civielerechtelijke procedures tegen het ABP heeft [appellant] in hoger beroep het causaal verband tussen die procedures en het niet-betalen van het wachtgeld door Vesteda niet inzichtelijk gemaakt.
Het tweede onderdeel van deze schadepost betreft door [appellant] ingewonnen advies bij [Advocaten 2] Advocaten (kosten: € 4.584,10). Het derde onderdeel ziet op door [appellant] , naar hij stelt, gemaakte kosten ad € 4.671,94, vanwege een door hem aan [Advocaten 1] Advocaten te Den Haag gevraagde second-opinion.
De kantonrechter oordeelde dat het primaire verweer van Vesteda ten aanzien van het tweede en het derde onderdeel van deze schadevordering, inhoudende dat de gevorderde kosten vallen onder de kosten ter instructie van de zaak en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen, moest worden verworpen. Wat betreft het subsidiaire verweer van Vesteda, inhoudende dat niet voldaan is aan (kort gezegd) de dubbele redelijkheidstoets, werd evenwel geoordeeld dat dit opgaat, zodat ook het tweede en het derde onderdeel van deze schadepost werden afgewezen.
Het hof stelt voorop dat Vesteda het verweer dat niet is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets in hoger beroep heeft gehandhaafd. Het hof oordeelt dat [appellant] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep afdoende inhoudelijk op dit verweer heeft gereageerd. Dit verweer slaagt dan ook. Om die reden zijn het tweede en het derde onderdeel van deze schadepost terecht afgewezen. De grief faalt.
Voorziening inzake [appellant] /ABP (PM)
De twaalfde grief in het principaal appel is gericht tegen rechtsoverweging 3.17 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] noch bij dagvaarding noch bij conclusie van repliek een toelichting heeft gegeven op de negende schadepost, zodat dit deel van de vordering bij gebrek aan onderbouwing wordt afgewezen.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met zijn twaalfde grief en de daarop gegeven toelichting niet (gemotiveerd) aangegeven waarom deze beslissing onjuist zou zijn. Enige onderbouwing van de betreffende schadepost kan in de toelichting op de twaalfde grief niet worden gelezen. Deze faalt dan ook.
Dertiende grief in het principaal appel
Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft na al het voorgaande geen afzonderlijke behandeling.
Ten slotte
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.
Nu alle grieven falen, zowel in het principaal als in het incidenteel appel, wordt het bestreden vonnis bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het principaal appel veroordeeld. Vesteda dient als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van het incidenteel appel te dragen.