Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-11-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5120, 200.187.681_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-11-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5120, 200.187.681_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 november 2016
Datum publicatie
15 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:5120
Zaaknummer
200.187.681_01

Inhoudsindicatie

geen spoedeisend belang voor de vader dat de indicatie van zorg en het daarbij behorende pgb voor 2016 wordt vastgesteld

Uitspraak

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.187.681/01

arrest van 15 november 2016

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als de vader,

advocaat: mr. H.S.M. Vogelaar te Deurne,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als de moeder,

niet verschenen,

op het bij exploot van dagvaarding van 7 maart 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 10 februari 2016, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, gewezen tussen de vader als eiser en de moeder als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/302227 / KG ZA 15-798)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij voormeld exploot, met producties, heeft de vader gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder te veroordelen:

  1. om hem maandelijks schriftelijk te informeren over alle zaken betreffende de gezondheid en ontwikkeling van de hierna nader te noemen [minderjarige] , zowel thuis als in het “logeerhuis”;

  2. om één maal per twee maanden in persoon overleg met hem te voeren en hem het recht te verlenen mee te beslissen over alle onder 1 vermelde aangelegenheden en de beslissingen die daaruit voortvloeien, in het bijzonder:- de indicatiestelling voor de hulp aan [minderjarige] ;- de aard en de omvang van de hulp die aan [minderjarige] moet worden geboden;- de wijze waarop het persoonsgebonden budget (hierna: pgb) wordt besteed;

  3. tot betaling van een dwangsom van € 250,-, althans ter hoogte van een bedrag dat het hof juist acht, voor elke keer dat de moeder niet voldoet aan het gevorderde onder 1 en 2;

  4. in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

2.2.

Tegen de niet verschenen moeder is verstek verleend.

2.3.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1.

Partijen zijn op 7 oktober 1988 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren waarvan thans nog één kind minderjarig is:

 [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] .

[minderjarige] is geboren met het syndroom van Down.

Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder. De moeder ontvangt ten behoeve van [minderjarige] een pgb.

3.2.

Bij beschikking van 17 april 2009 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 6 mei 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3.

Bij dagvaarding in kort geding van 24 december 2015 heeft de vader gevorderd de moeder te veroordelen:

  1. om hem maandelijks schriftelijk te informeren over alle zaken betreffende de gezondheid en ontwikkeling van [minderjarige] , zowel thuis als in het “logeerhuis”;

  2. om één maal per twee maanden in persoon overleg met hem te voeren en hem het recht te verlenen mee te beslissen over alle door hem vermelde aangelegenheden en de beslissingen die daaruit voortvloeien, in het bijzonder:- de indicatiestelling voor de hulp aan [minderjarige] ;- de aard en de omvang van de hulp die aan [minderjarige] moet worden geboden;- de wijze waarop het pgb wordt besteed;

  3. tot betaling van een dwangsom van € 250,-, althans ter hoogte van een bedrag dat de voorzieningenrechter juist acht, voor elke keer dat de moeder niet voldoet aan het gevorderde onder 1 en 2;

  4. in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

3.4.

Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.5.

De vader kan zich met dit vonnis niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij voert het volgende aan.

De vader erkent dat de moeder in kwantitatieve zin een belangrijke verantwoordelijkheid draagt voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De vader betwist dat is afgesproken dat daarmee ook de verantwoordelijkheid in kwalitatieve zin – de verantwoordelijkheid voor het welzijn van [minderjarige] – in doorslaggevende mate bij de moeder ligt. Dat is afgesproken dat de moeder budgethouder en contactpersoon zou zijn ten aanzien van het pgb voor [minderjarige] , maakt dit niet anders. Nooit is afgesproken dat de vader zich – met de aanwijzing van de moeder als budgethouder en contactpersoon – geheel zou onttrekken en de moeder het recht heeft hem volledig buiten beeld te houden. De geschillen tussen partijen over de zorgregeling hebben ook niets te maken met de mate waarin de vader (al jaren) betrokken wil zijn bij en medeverantwoordelijk wil zijn voor het welzijn van [minderjarige] en de hulp die met gebruikmaking van het pgb aan [minderjarige] kan worden geboden om daarmee zijn ontwikkelingsachterstand zo veel mogelijk te verkleinen. In dat verband wijst de vader erop dat hij veelvuldig contact heeft met de school van [minderjarige] , omdat de moeder – in strijd met de op haar rustende verplichtingen – de vader weigert te informeren over [minderjarige] .

Het gaat nog altijd niet goed met [minderjarige] . Bij vergelijking van het ontwikkelingsperspectiefplan van 2013-2014 en dat van 2015-2016 lijkt er bij eerste lezing een positieve kentering waarneembaar. In het tweede plan zijn echter de doelen in aanzienlijke mate naar beneden bijgesteld. Er zijn nog altijd zorgen ten aanzien van [minderjarige] over onder meer het feit dat hij slecht praat, over de manier waarop hij contact legt met andere kinderen en over het feit dat hij weg loopt. [minderjarige] is daarom meer gebaat bij professionele hulp dan bij de ‘oppashulp’, de hulp waar de moeder – zo blijkt uit de stukken – het pgb geheel voor heeft gebruikt. Uit het feit dat de bevoegde instanties de administratie van de moeder inzake het pgb steeds hebben goedgekeurd, kan niet worden afgeleid dat de moeder het pgb juist besteedt, nu het een feit van algemene bekendheid is dat het aan controle in dit verband de afgelopen jaren behoorlijk heeft ontbroken. Voor zover er al controle is geweest betreft dit ook enkel de rechtmatigheid van de besteding van het pgb en niet de doelmatigheid, waar het de vader om gaat.

Nu de nieuwe indicatie voor zorg en het daarbij behorend pgb opnieuw moeten worden vastgesteld is het evident dat de vader, die evenals de moeder met het gezag over [minderjarige] is belast, een spoedeisend belang heeft om daarbij betrokken te worden. Overigens realiseert de vader zich dat betrokkenheid van hem bij de keuzes die voor [minderjarige] moeten worden gemaakt, niet automatisch inhoudt dat hij ook bepalend is.

3.6.

Het hof overweegt als volgt. Het kort geding is een zelfstandige en bijzondere rechtsgang voor de burgerlijke rechter strekkende tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening in spoedeisende zaken. Wanneer de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient mede te worden beoordeeld, zo nodig ambtshalve, of de oorspronkelijke eiser ten tijde van het uitspreken van het arrest van het hof daarbij nog belang heeft, en voorts of dat belang nog voldoende spoedeisend is. Deze afweging dient te geschieden aan de hand van de stand van zaken op moment van het oordeel in hoger beroep.

De vader stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering nu de indicatie voor zorg aan [minderjarige] en het daarbij behorende pgb voor 2016 opnieuw moeten worden vastgesteld en hij daarbij als gezaghebbende ouder betrokken dient te worden. Dit geldt volgens de vader temeer nu er door de moeder onvoldoende professionele hulpverlening wordt ingekocht waardoor – zo begrijpt het hof de vader – de ontwikkeling van [minderjarige] stagneert.Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] onmiddellijke voorziening vraagt als door de man is gevorderd. Daarbij overweegt het hof dat – gelet op de inmiddels verstreken tijd tussen het indienen van het hoger beroep door de vader en de onderhavige uitspraak van het hof – voldoende aannemelijk is dat de indicatie van zorg en het daarbij behorende pgb voor 2016 is vastgesteld. Voorts is het hof – anders dan de man – van oordeel dat uit de stukken wel degelijk blijkt dat [minderjarige] zich – binnen de grenzen van zijn mogelijkheden – positief ontwikkelt.

3.7.

Gelet op het bovenstaande is het hof, evenals de voorzieningenrechter, van oordeel dat een spoedeisend belang bij het door de vader gevorderde ontbreekt en dat de vorderingen van de vader dienen te worden afgewezen. Het bestreden vonnis in kort geding zal dan ook worden bekrachtigd.

3.8.

De vader heeft gevorderd de moeder te veroordelen in de kosten van het geding.

Reeds omdat de vorderingen van de vader in hoger beroep worden afgewezen, ziet het hof hiertoe geen aanleiding.

4 De uitspraak