Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-05-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1545, 200.254.213_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-05-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1545, 200.254.213_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 mei 2020
- Datum publicatie
- 13 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:1545
- Zaaknummer
- 200.254.213_01
Inhoudsindicatie
Terugbetaling van alle studiekosten door de (ex-)werknemer aan de werkgever, die het grootste deel van die studiekosten van de werknemer, die reeds waren gemaakt en betaald door de vorige werkgever, aan die vorige werkgever heeft betaald bij indiensttreding van de werknemer. Uitleg studiekostenbeding. Haviltex.
Uitspraak
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.254.213/01
arrest van 12 mei 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. D.W. Boere te Terneuzen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.B.A. Lhachmi te Terneuzen,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 februari 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 januari 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie.
1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6974618/18-1943)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het vonnis van 26 september 2018.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
-
de memorie van grieven;
- -
-
de memorie van antwoord;
- -
-
de akte van 10 september 2019 van [appellante] met een productie;
- -
-
de antwoordakte van 8 oktober 2019 van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De beoordeling
Ontvankelijkheid
[geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de memorie van grieven is ondertekend door de gemachtigde mr. D.W. Boere en dus niet door een advocaat, terwijl dat wel had gemoeten op grond van artikel 353 lid 1 Rv. Er is volgens [geïntimeerde] derhalve geen memorie van grieven ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn. Volgens [geïntimeerde] was niet duidelijk dat mr. Boere als advocaat optreedt, omdat in de appeldagvaarding de zinsnede is opgenomen ‘… mr. D.W. Boere als advocaat zal optreden met het recht van vervanging’ en omdat uit het H-formulier van 16 mei 2019 blijkt dat de memorie van grieven is ingediend namens mr. J.P.G. van Roeyen.
[appellante] heeft gesteld dat in de appeldagvaarding is vermeld dat mr. Boere als advocaat zal optreden. Verder staat op alle H-formulieren dat mr. Boere als advocaat optreedt. Het is dus duidelijk, ook voor [geïntimeerde] , dat mr. Boere sinds het indienen van de appeldagvaarding als advocaat voor [appellante] optreedt en in die hoedanigheid processtukken ondertekent. De vermelding van tweemaal het woord ‘gemachtigde’ op de memorie van grieven is een kennelijke verschrijving. [appellante] heeft bij haar akte van 10 september 2019 een (gelijkluidend) exemplaar van de memorie van grieven ingediend waarin (alleen) de vermelding van ‘gemachtigde’ in de kop en bij de ondertekening is vervangen door ‘advocaat’. Tot zover [appellante] .
Het hof is van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat dat ook voor [geïntimeerde] duidelijk was. Uit de appeldagvaarding blijkt duidelijk dat mr. Boere als advocaat optreedt. De woorden ‘met het recht van vervanging’ hebben betrekking op de vervanging van mr. Boere als advocaat. Het H-formulier van 16 mei 2019 vermeldt weliswaar behalve mr. Boere als advocaat ook mr. Van Roeyen, maar ook hij is advocaat (van hetzelfde kantoor als mr. Boere). Bovendien heeft [geïntimeerde] bij antwoordakte onder punt 4 aangegeven dat hij zich kan vinden in het herstel van de verkeerde aanduiding in de memorie van grieven door middel van de indiening van een nieuw en gewijzigd exemplaar van de memorie van grieven. [appellante] is dus ontvankelijk in haar hoger beroep.
De feiten
Nu tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten geen grieven zijn gericht gaat ook het hof van die feiten uit. Deze luiden, voor zover nodig aangevuld door het hof, als volgt.
- [geïntimeerde] exploiteert de eenmanszaak [Makelaars] Makelaars.
- [appellante] is werkzaam geweest bij [Makelaardij] Makelaardij B.V. (hierna: [Makelaardij] ). Zij is tijdens dat dienstverband in 2014 een opleiding tot RMT-makelaar gestart. De kosten van die opleiding bedroegen inclusief reiskosten ongeveer € 6.000,--.
- [appellante] en [Makelaardij] zijn naast de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst een aanvulling overeengekomen, die is ondertekend op 23 september 2015, waarin onder meer afspraken zijn gemaakt over de studiekostenvergoeding en een terugbetalingsregeling. Op grond hiervan moest [appellante] , indien zij binnen 36 maanden nadat zij bij [Makelaardij] in dienst was getreden uit dienst trad, door middel van toepassing van een glijdende schaal de gemaakte studiekosten aan [Makelaardij] terugbetalen.
- [geïntimeerde] wilde dat [appellante] bij hem in dienst trad. Bij e-mailbericht van 20 november 2015 schreef [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer het volgende:
‘Ben toch een beetje een volhouder dus wil nog een poging doen met een vast contract zonder proeftijd.
1. Salaris (…)
(...)
9. Studiekosten, de werkgever betaald de studiekosten, voor de gestelde opleiding van RMT-Makelaar, omdat de opleiding van belang is voor haar te verwachten functie. Studiekosten welke verhaalt worden door [Makelaardij] Makelaardij zullen vergoedt worden door werkgever.
10. Studieverlof (..)
11. Hoogte van de tegemoetkoming in de studiekosten bedraagt 100% van de cursus- en lesgelden (…).
12. Terugbetalingsverplichting: De werkgever heeft het recht de door hem gedragen kosten in verband met de studie van de werknemer, zoals omschreven in deze overeenkomst, van de werknemer terug te vorderen, indien: - de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt beëindigd; (…) Voor iedere maand dat het dienstverband, na het voltooien of beëindigen van de studie, korter geduurd heeft dan 24 maanden, dient 1/24ste deel van de ingevolge artikel 3 toegekende tegemoetkoming te worden terugbetaald.
(…).’
- [appellante] is op dat moment niet op het aanbod van [geïntimeerde] ingegaan.
Later is zij op basis van een op 24 mei 2016 door partijen ondertekende arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2016 in dienst getreden bij [Makelaars] in de functie van binnendienstmedewerker/assistent-makelaar.
Artikel 10 van de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] luidt, voor zover relevant:
‘Artikel 10.1 Studiekosten
De werkgever betaald de studiekosten, voor de gestelde opleiding van RMT-Makelaar, omdat de opleiding van belang is voor haar te verwachten functie.
(…)
Artikel 10.3 Hoogte van de tegemoetkoming
1. De tegemoetkoming in de studiekosten bedraagt 100% van de cursus- en lesgelden, de examen- (elk 1e examen, herexamens voor rekening van werknemer) diplomakosten en de aanschafkosten van het verplicht gestelde studiemateriaal.
(…)
Artikel 10.4 Terugbetalingsverplichting
1. De werkgever heeft het recht de door hem gedragen kosten in verband met de studie van de werknemer, zoals omschreven in deze overeenkomst, van de werknemer terug te vorderen, indien:
- de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt beëindigd;
(…)
2. Voor iedere maand dat het dienstverband, na het voltooien of beëindigen van de studie, korter geduurd heeft dan 24 maanden, dient 1/24ste deel van de ingevolge artikel 3 toegekende tegemoetkoming te worden terugbetaald.’
- [geïntimeerde] heeft de studiekosten die [appellante] aan [Makelaardij] moest voldoen, € 4.474,58 incl. btw, aan [Makelaardij] betaald.
- Bij brief van 21 maart 2018 heeft [appellante] haar dienstverband met [geïntimeerde] opgezegd, uiteindelijk tegen 1 mei 2018. Daarop heeft [geïntimeerde] , voor het eerst bij brief van 26 maart 2018, aanspraak gemaakt op terugbetaling van de studiekosten door [appellante] . Zij had toen haar studie nog niet afgerond.
Het geding in eerste aanleg
[geïntimeerde] heeft in conventie gevorderd:
- betaling door [appellante] van een bedrag aan studiekosten van € 4.722,87 (€ 4.474,58 betaald aan [Makelaardij] plus € 248,29 (studieboek € 68,-- plus kosten bijscholing en registratie
€ 180,29) te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 29 maart 2018;
- betaling door [appellante] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 597,28;
- veroordeling van [appellante] in de proceskosten en de nakosten met wettelijke rente.
[appellante] heeft in reconventie gevorderd:
- betaling door [geïntimeerde] van € 1.051,72 (ter zake van vakantietoeslag € 696,86, verminderd met studieboek € 68,-- , vermeerderd met de wettelijke verhoging € 314,43, buitengerechtelijke incassokosten € 100,93 en € 7,50 wettelijke rente tot en met 26 september 2018), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2018.
De kantonrechter heeft in conventie [appellante] veroordeeld tot;
- betaling aan [geïntimeerde] van € 4.474,58, vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.542,48 (eerstgenoemd bedrag plus studieboek € 68,--) vanaf 29 maart 2018;
- betaling aan [geïntimeerde] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 579,26;
- betaling aan [geïntimeerde] van de proceskosten met wettelijke rente.
Het meerdere, te weten kosten bijscholing en registratie van € 180,29 en het meer gevorderde aan buitengerechtelijke incassokosten, heeft de kantonrechter afgewezen.
In reconventie heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld om € 628,86 aan [appellante] te betalen (€ 696,86 vakantietoeslag minus studieboek € 68,--). Het overige gevorderde, te weten de wettelijke verhoging, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente, heeft de kantonrechter afgewezen. De proceskosten in reconventie werden tussen partijen gecompenseerd.
De vordering van [appellante] in hoger beroep, de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
[appellante] heeft bij appeldagvaarding vernietiging van het vonnis waarvan beroep gevorderd, alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en een verklaring voor recht - kort gezegd - dat [appellante] niet gehouden is om de studiekosten, die [geïntimeerde] aan [Makelaardij] heeft betaald, aan [geïntimeerde] terug te betalen.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] eveneens vernietiging van het vonnis waarvan beroep gevorderd en verder
primair: de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie alsnog af te wijzen,
subsidiair: de terugbetaling aan [geïntimeerde] te beperken tot € 723,15 excl. btw, en verder
[geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in conventie in eerste aanleg en de kosten van het hoger beroep met nakosten en wettelijke rente.
Het hof gaat er van uit dat [appellante] uitsluitend hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis, voor zover in conventie gewezen. Haar grieven hebben uitsluitend daarop betrekking en zij vordert geen ander dictum in reconventie. Het hof gaat er van uit dat de vordering met betrekking tot de verklaring voor recht op een vergissing berust en daarom ook niet is gehandhaafd in het petitum van de memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft dat kennelijk ook zo begrepen gelet op punt 7 van de memorie van antwoord. [appellante] is daar in haar akte niet meer op teruggekomen.
Het geschil in hoger beroep
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of [appellante] de studiekosten, die zij aan [Makelaardij] moest betalen bij einde dienstverband, en die [geïntimeerde] aan [Makelaardij] betaald heeft, aan [geïntimeerde] terug moet betalen. De grieven 1 tot en met 4 gaan over de kern van het geschil. Deze worden hierna gezamenlijk behandeld.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het tussen hen overeengekomen studiekostenbeding in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst. Volgens [appellante] houdt dat beding in dat zij alleen de studiekosten, gemaakt na haar indiensttreding bij [geïntimeerde] op 1 juli 2016, aan hem hoeft terug te betalen. Volgens [geïntimeerde] houdt dat beding in dat ook de studiekosten van [appellante] , die [geïntimeerde] aan [Makelaardij] heeft betaald, door [appellante] terugbetaald moeten worden.
De vraag hoe een beding in een schriftelijk contract moet worden uitgelegd, kan volgens de Haviltexnorm niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van dat beding. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dit beding mochten toekennen en op hetgeen ze te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
Deze uitlegnorm toegepast op het studiekostenbeding van artikel 10 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst leidt tot het volgende.
Artikel 10.1, gelezen in samenhang met artikel 10.3, houdt in dat [geïntimeerde] 100% van alle studiekosten van de opleiding RMT-makelaar betaalt. Artikel 10.4 houdt een terugbetalingsregeling met betrekking tot die studiekosten in. Onder ‘de door hem [de werkgever, hof] gedragen kosten in verband met de studie, zoals omschreven in deze overeenkomst’ in artikel 10.4 vallen naar de letter van de genoemde bepalingen alle, namelijk 100% van de studiekosten van genoemde opleiding, dus ook de kosten die door [Makelaardij] zijn gemaakt en die volgens afspraak tussen [appellante] en [geïntimeerde] in het kader van schuldoverneming door [geïntimeerde] aan [Makelaardij] zijn betaald.
Bij de uitleg zijn de volgende omstandigheden van belang.
Kennelijk vormde het feit dat [appellante] de studiekosten aan [Makelaardij] moest terugbetalen bij de beëindiging van haar dienstverband met [Makelaardij] een belemmering voor haar indiensttreding bij [geïntimeerde] . Vast staat dat partijen in dat verband hebben gesproken over de schuldoverneming van de door [Makelaardij] ten behoeve van [appellante] betaalde studiekosten door [geïntimeerde] , maar niet over de al dan niet terugbetaling daarvan door [appellante] aan [geïntimeerde] .
Voor zover [appellante] heeft bedoeld te betogen dat de overneming door [geïntimeerde] van haar studiekostenschuld aan [Makelaardij] inhoudt dat zij dus die studiekosten niet aan [geïntimeerde] hoeft terug te betalen, berust dat betoog op een onjuiste veronderstelling.
Het mailbericht van 20 november 2015 houdt een voorstel van [geïntimeerde] in voor de indiensttreding van [appellante] bij hem. In dat bericht is de passage ‘Studiekosten welke verhaalt worden door [Makelaardij] Makelaardij zullen vergoedt worden door werkgever.’ opgenomen. Daaruit blijkt - ook volgens [appellante] gelet op haar toelichting op grief 1 - dat ook die kosten in dat voorstel moesten worden terugbetaald door [appellante] ingevolge punt 12 van dat mailbericht. Zij stelt immers dat juist uit het feit dat die passage niet in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst is vermeld volgt, dat de terugbetalingsregeling van artikel 10.4 van de arbeidsovereenkomst uitsluitend ziet op de tijdens het dienstverband bij [geïntimeerde] gemaakte studiekosten.
Die gevolgtrekking is echter naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet te maken gelet op wat hiervoor is overwogen over de tekst van artikel 10 en zeker niet omdat dat door partijen niet is besproken. Dat laatste zou toch erg voor de hand hebben gelegen. Het vormde immers - ook in de beleving van [appellante] - een afwijking van het voorstel in het genoemde mailbericht. Bovendien ging het om een relatief groot bedrag; kennelijk was het grootste deel van de studiekosten, namelijk ongeveer € 5.400,-- (zie cva punt 2.2 en prod. 2) van de ongeveer € 6.000,--, al gemaakt toen [appellante] bij [geïntimeerde] in dienst trad. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat toen als studiekosten alleen nog examen- en reiskosten te verwachten waren. Het hof is het met de kantonrechter eens dat het ook niet logisch is dat [geïntimeerde] een dergelijk bedrag aan studiekosten voor haar rekening zou nemen zonder dat daarvoor een terugbetalingsregeling zou gelden. Er was immers ook een, zij het andersluidende, terugbetalingsregeling tussen [appellante] en [Makelaardij] overeengekomen. Evenmin is logisch dat [geïntimeerde] de terugbetalingsregeling van artikel 10.4 zou zijn aangegaan uitsluitend voor nog te verwachten examen- en reiskosten.
Samenvattend: [appellante] is er kennelijk stilzwijgend vanuit gegaan dat de terugbetalingsregeling in artikel 10.4 van de arbeidsovereenkomst niet de door [geïntimeerde] aan [Makelaardij] betaalde studiekosten betrof, maar daar was gezien de tekst van artikel 10 en de voormelde omstandigheden in redelijkheid geen reden voor.
De grieven 1 tot en met 4 falen.
Beding nietig? Goed werkgeverschap, naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
Met grief 5 heeft [appellante] betoogd dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellante] de studiekosten moet terugbetalen zonder specifieke regeling. Dat betoog berust echter op een verkeerde lezing van overweging 4.2.2. van het vonnis waarvan beroep.
[appellante] heeft verder betoogd dat artikel 10.4 van de arbeidsovereenkomst - anders dan door de Hoge Raad overwogen in het arrest Muller/Van Opzeeland , HR 10 juni 1983,
NJ 1983, 796, geen glijdende schaal bevat.
Artikel 10.4 bevat in lid 2 echter wel een glijdende schaal naar evenredigheid. Zeker nu [appellante] kennelijk bij indiensttreding als assistent-makelaar het grootste deel van haar makelaarsstudie er al op had zitten, mocht bij het sluiten van de overeenkomst verwacht worden dat de gemaakte studiekosten spoedig ten bate van [geïntimeerde] zouden strekken en dat de glijdende schaal in werking zou treden. Van een nietig beding is geen sprake.
Volledige terugbetaling door [appellante] is om de hiervoor genoemde reden ook niet in strijd met goed werkgeverschap of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zoals [appellante] met grief 7 heeft betoogd. Anders gezegd: niet valt in te zien dat de toepassing van artikel 10.4 van de arbeidsovereenkomst niet past bij goed werkgeverschap. Waarom volledige terugbetaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn heeft [appellante] verder niet onderbouwd.
De grieven 5 en 7 falen.
De glijdende schaal volgens de arbeidsovereenkomst met [Makelaardij]
In grief 6 heeft [appellante] - subsidiair - betoogd dat de glijdende schaal zoals die gold bij [Makelaardij] moet worden toegepast. In dat geval hoeft [appellante] volgens haar slechts een bedrag van € 732,15 ex btw terug te betalen aan [geïntimeerde] .
Grief 6 faalt. Een dergelijke glijdende schaal is niet door [appellante] met [geïntimeerde] overeengekomen. Niet valt in te zien dat en waarom de met de vorige werkgever [Makelaardij] overeengekomen glijdende schaal, en ook nog doorlopend, door [geïntimeerde] zou moeten worden toegepast op de terugbetalingsverplichting van [appellante] aan [geïntimeerde] , terwijl partijen in hun arbeidsovereenkomst een andere glijdende schaal zijn overeengekomen.
De subsidiaire vordering van [appellante] in hoger beroep wijst het hof dan ook af.
Slotsom
Nu de grieven 1 tot en met 7 falen is de hoofdsom van € 4.474,58 in conventie terecht toegewezen. Daarmee faalt ook grief 8, waarin is betoogd dat de hoofdsom ten onrechte is toegewezen en daarmee ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten zijn verder geen bezwaren aangevoerd.
[appellante] heeft nog aangeboden om twee getuigen te doen horen die kunnen verklaren over de uitvoering van de arbeidsovereenkomst bij [Makelaardij] en de afspraken die deze getuigen, kennelijk werknemers van [Makelaardij] , met [geïntimeerde] hebben gemaakt in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [appellante] bij [Makelaardij] .
Het hof acht dit bewijsaanbod, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet ter zake dienend.
Het vonnis in conventie, waarvan beroep, wordt bekrachtigd. [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.