Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2851, 200.290.802 01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2851, 200.290.802 01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 september 2021
- Datum publicatie
- 28 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2021:2851
- Zaaknummer
- 200.290.802 01
Inhoudsindicatie
Kort geding. Loonvordering na loonstop op grond van artikel 7:629, lid 3, aanhef en sub c BW (niet verrichten van passende arbeid). Is de aangeboden arbeid passend? Bestaat een deugdelijke grond om de aangeboden arbeid niet te verrichten?
Uitspraak
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.290.802/01
arrest van 14 september 2021
in het kort geding van
[B.V.] B.V,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [de werkgever] ,
advocaat: mr. S.H.O. Aben te Weert,
tegen
[de werknemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [de werknemer] ,
advocaat: mr. S. Karakaya-Pilavci te Leusden,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 februari 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 januari 2021, door de kantonrechter als voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [de werkgever] als gedaagde en [de werknemer] als eiseres.
1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8891804 \ CV EXPL 20-6219)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
de dagvaarding in hoger beroep met grieven en twee producties;
- -
-
de memorie van antwoord van 13 april 2021 met één productie;
- -
-
een akte van [de werkgever] van 18 mei 2021;
- -
-
een akte van [de werknemer] van 1 juni 2021.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De beoordeling
Het gaat in dit kort geding om het navolgende. [de werknemer] is op grond van een daartoe gesloten arbeidsovereenkomst in dienst van [de werkgever] als verkeersregelaar. Op 12 oktober 2019 heeft zij zich ziek gemeld en sedertdien is zij arbeidsongeschikt voor de overeengekomen werkzaamheden. Tussen partijen is vervolgens een discussie ontstaan over de vraag of [de werknemer] in voldoende mate medewerking verleent aan haar re-integratie. De discussie spitst zich met name toe op de vraag of [de werkgever] in redelijkheid van [de werknemer] mag verlangen dat zij op andere dagen dan de zaterdag en zondag werkzaamheden verricht die in het kader van haar re-integratie als passend kunnen worden beschouwd. Omdat [de werknemer] het standpunt inneemt daartoe niet te kunnen worden verplicht, heeft [de werkgever] de loonbetalingen aan [de werknemer] met ingang van 25 september 2020 stopgezet.
In de onderhavige procedure vordert [de werknemer] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I:
-
€ 659,60 bruto terzake het achterstallige loon cq. ziekengeld over de maanden september en oktober 2020;
-
€ 504,40 bruto per maand, terzake het salaris vanaf november 2020, althans bij wijze van voorschot, tot het moment dat rechtsgeldig een einde is gekomen aan het dienstverband;
-
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het sub a en b gevorderde vanaf datum verzuim tot aan de dag der volledige betaling;
-
e wettelijke rente over het sub a en b gevorderde vanaf datum verzuim tot aan de dag der volledige betaling;
-
€ 98,94 terzake de buitengerechtelijke kosten;
-
de kosten van deze procedure, waaronder begrepen een salaris voor de gemachtigde, nakosten en de wettelijke rente als vermeld in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg;
II:
Om binnen 5 dagen na de betekening van een in deze zaak te wijzen vonnis, aan [de werknemer] te verstrekken de deugdelijke bruto/netto salarisspecificaties over de maanden september en oktober 2020 en de toekomstige salarisspecificaties conform artikel 7:626 BW, op straffe van een dwangsom van € 250,= voor iedere dag dat [de werkgever] ter zake van de verstrekking van die specificaties in gebreke zal blijven.
Aan deze vordering heeft [de werknemer] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De overeengekomen arbeid wordt gebruikelijk verricht in de weekenden. Op normale werkdagen heeft [de werknemer] elders, te weten bij [bedrijf] en vanaf juni 2020 ook voor het ziekenhuis te [plaats] , ander werk en is zij niet in staat om voor [de werkgever] te werken. [de werkgever] verlangt nu echter dat zij in het kader van haar re-integratie op andere dagen komt werken dan de zaterdag en/of zondag. Toen haar andere werk stillag vanwege de corona-crisis, heeft zij dat kunnen doen, maar nu haar andere werk weer is opgestart, kan zij nog slechts in de weekenden voor [de werknemer] werken, ook voor wat betreft passende werkzaamheden in het kader van haar re-integratie. [de werkgever] verlangt ten onrechte dat zij deze werkzaamheden op normale werkdagen komt uitvoeren en heeft ten onrechte de loonbetalingen stopgezet op grond van de omstandigheid dat zij op normale werkdagen de aangeboden passende arbeid niet komt verrichten.
[de werkgever] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
In het vonnis van 26 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [de werknemer] grotendeels toegewezen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat vaststaat dat [de werknemer] in overwegende mate in weekenden werkzaam was en sporadisch op drukke dagen (r.o. 4.4), dat dit zich gaandeweg heeft ontwikkeld tot een vast arbeidspatroon en dat het oorspronkelijk karakter van de arbeidsovereenkomst, die de mogelijkheid bood om [de werknemer] gedurende de hele week op te roepen, daar niet aan afdoet (r.o. 4.5). De voorzieningenrechter is van oordeel dat de re-integratie in beginsel dient plaats te vinden op de momenten waarop [de werknemer] haar werkzaamheden verrichtte (r.o. 4.5), dat [de werkgever] , gegeven het belang van [de werknemer] , van [de werknemer] niet kan verlangen om doordeweeks te re-integreren (r.o. 4.6) en dat de omstandigheid dat [de werknemer] vanaf november 2020, hoewel daartoe in staat, niet is komen werken dit niet anders maakt, omdat [de werknemer] haar verplichting tot het verrichten van passende arbeid mocht opschorten vanwege de weigering van [de werkgever] om het loon over de voorgaande maanden (volledig) te betalen (r.o. 4.7). Het verzoek van [de werkgever] om de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW te matigen heeft de voorzieningenrechter afgewezen (r.o. 4.11), evenals het beroep op verrekening met inkomsten die [de werknemer] tijdens haar ziekte elders heeft verworven (r.o. 4.9).
[de werkgever] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [de werknemer] . De grieven I en II zijn gericht tegen de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter. De grieven III, IV en V zijn gericht tegen het oordeel dat [de werkgever] ten onrechte een loonstop zou hebben toegepast. Grief VI richt zich tegen de beslissing op het beroep op verrekening met andere inkomsten, grief VII tegen de toewijzing van de wettelijke verhoging, grief VIII tegen het bevel tot afgifte van loonstroken, grief IX tegen het toewijzen van een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en grief X tegen het dictum in het algemeen.
Het spoedeisend belang van [de werknemer] wordt door [de werkgever] niet bestreden. Dit vloeit ook voort uit de aard van de verlangde voorziening en de daaraan ten grondslag gelegde verbintenis.
In het onderhavige kort geding dient beoordeeld te worden of de omstandigheden ordemaatregelen vereisen dan wel of door partijen in een bodemprocedure in te stellen vorderingen een zodanige kans van slagen hebben dat het, mede gelet op de belangen van partijen over en weer, gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen als gevorderd. De aard van de procedure brengt met zich dat deze geen uitgebreid onderzoek naar enerzijds gestelde en anderzijds weersproken feiten of omstandigheden toelaat.
Wat [de werkgever] met grief I beoogt is het hof niet duidelijk. Voor zover deze grief is gericht tegen de vaststelling dat de door [de werknemer] gestelde arbeidsomvang vaststaat in die zin dat zij in overwegende mate werkzaam was in de week-enden en sporadisch op drukke dagen door de week, stelt het hof vast dat [de werkgever] in hoger beroep niet stelt dat dit anders is geweest, noch de grief onderbouwt door het overleggen van een urenregistratie waaruit kan volgen dat het door [de werknemer] gestelde onjuist is. Een overzicht van Duitse feestdagen zegt niets over de feitelijke inzet van [de werknemer] door [de werkgever] . Wanneer [de werkgever] aanvoert dat zij noch heeft erkend, noch ontkend dat [de werknemer] in overwegende mate werkzaam was in de weekenden, staat daarmee in elk geval vast dat zij dit niet heeft weersproken. In dat geval bestond voor de voorzieningenrechter geen aanleiding tot een nader onderzoek naar het gestelde, voor zover binnen het kader van de onderhavige procedure al mogelijk, en kon de voorzieningenrechter de door [de werknemer] gestelde arbeidsomvang in elk geval voor de onderhavige procedure vooralsnog als vaststaand aannemen. Grief I faalt.
Grief II is gericht tegen de vaststelling door de voorzieningenrechter dat [de werknemer] vanaf eind september 2020 niet langer doordeweeks kon re-integreren, omdat zij haar werkzaamheden voor [bedrijf] weer moest gaan verrichten. In de toelichting op de grief voert [de werkgever] aan dat dit niet juist is, althans nuancering behoeft, omdat [de werknemer] ondertussen ook voor het ziekenhuis in [plaats] was gaan werken en die werkzaamheden bij het hervatten van de werkzaamheden voor [bedrijf] niet heeft beëindigd.
In dit verband stelt het hof vast dat [de werknemer] meer dan 20 jaar werkzaam is voor [bedrijf] , waarvoor zij doordeweeks parttime op oproepbasis werkt als informatrice, een feit waarvan [de werkgever] op de hoogte was. Toen [bedrijf] [de werknemer] liet weten dat zij vanwege de coronapandemie tijdelijk geen werk kon aanbieden, heeft [de werknemer] [de werkgever] laten weten doordeweeks beschikbaar te zijn voor passende arbeid in het kader van haar re-integratie. In juni 2020 is [de werknemer] vervolgens gestart met een baan bij het ziekenhuis in [plaats] . Vanaf 2 september 2020 heeft [bedrijf] [de werknemer] weer opgeroepen voor het verrichten van haar werkzaamheden als informatrice. Daarna heeft [de werknemer] [de werkgever] laten weten dat zij in verband met het hervatten van de werkzaamheden voor [bedrijf] niet langer in staat was om doordeweeks werkzaamheden in het kader van haar re-integratie uit te voeren.
Voor zover [de werkgever] in de toelichting op grief II klaagt over de omstandigheid dat de feitelijke vaststelling door de voorzieningenrechter in de aangehaalde rechtsoverwegingen 2.6 en 2.10 niet juist is, faalt de grief. Wat onjuist is aan de vaststelling dat [de werknemer] in april 2020 heeft laten weten tijdelijk, tot het moment van hervatting van de werkzaamheden voor [bedrijf] , doordeweeks beschikbaar te zijn voor werkzaamheden in het kader van haar re-integratie, is in de toelichting op grief II niet nader onderbouwd. In r.o. 2.10 stelt de voorzieningenrechter niet meer vast dan dat de gemachtigde van [de werknemer] op 24 september 2020 een e-mail aan de gemachtigde van [de werkgever] heeft geschreven met een bepaalde inhoud. De juistheid van die vaststelling, meer in het bijzonder voor wat betreft de inhoud daarvan, volgt uit de tekst van die e-mail, die als productie 6 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht. De feitenvaststelling ziet dus op het sturen van een e-mail en de inhoud daarvan, waarin namens [de werknemer] wordt aangevoerd (en dus niet de voorzieningenrechter oordeelt) dat geen samenhang bestaat tussen het doordeweeks niet kunnen re-integreren en het aanvaarden van een baan in het ziekenhuis in [plaats] . Deze vaststelling met betrekking tot het sturen van de e-mail en de inhoud daarvan is juist. Voor zover de voorzieningenrechter nalaat om consequenties te verbinden aan de indiensttreding bij het ziekenhuis, komt het hof daar hieronder op terug. Voor zover grief II is gericht tegen de feitenvaststelling, faalt de grief.
De grieven III, IV en V betreffen de kern van het tussen partijen gerezen geschil: de vraag of [de werkgever] in redelijkheid van [de werknemer] mocht verlangen dat zij doordeweeks werkzaamheden in het kader van haar re-integratie zou komen verrichten. Grief V heeft overigens geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke beoordeling.
Bij de beoordeling dient als uitgangspunt dat een arbeidsongeschikte werknemer op grond van het bepaalde in artikel 7:660a BW verplicht is gevolg te geven aan door de werkgever gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door de werkgever getroffen maatregelen, alsmede passende arbeid te verrichten waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt. De werkgever is op grond van het bepaalde in artikel 7:658a BW verplicht om de re-integratie van de werknemer te bevorderen. In dat verband is de werkgever verplicht om maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig is om de werknemer in staat te stellen de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Komt een werkgever deze verplichtingen niet of niet deugdelijk na, dan loopt hij het risico dat het UWV hem een loonsanctie oplegt.
Onweersproken is dat [de werkgever] met ingang van 25 september 2020 de loonbetalingen aan [de werknemer] heeft gestaakt omdat [de werknemer] niet bereid bleek te zijn om in het kader van haar re-integratie doordeweeks passende (kantoor)werkzaamheden uit te voeren voor [de werkgever] . In juridische zin komt het standpunt van [de werkgever] dus neer op een beroep op het bepaalde in artikel 7:629, lid 3, aanhef en onder c BW, een uitzonderingsbepaling op de regel dat een werknemer bij ziekte gedurende een zeker periode aanspraak heeft op doorbetaling van loon. Deze wettelijke bepaling luidt aldus:
“(…)
3. De werknemer heeft het in lid 1 bedoelde recht niet:
(…)
c. voor de tijd, gedurende welke hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond passende arbeid als bedoeld in artikel 658a lid 4 voor de werkgever of voor een door de werkgever aangewezen derde, waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt, niet verricht.”
Het hof verwijst naar het hiervoor in r.o. 3.5 aangehaalde toetsingskader voor een procedure als de onderhavige. In een over dit geschil te voeren bodemprocedure zal het in beginsel aan [de werkgever] zijn om als verweer tegen een door [de werknemer] in te stellen loonvordering, of als grondslag voor een eigen vordering wegens onverschuldigde betaling, een beroep te doen op de aangehaalde bepaling. Wil een dergelijk verweer of een dergelijke vordering slagen, dan zal [de werkgever] feiten en omstandigheden moeten aanvoeren op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij passende arbeid heeft aangeboden en, als dat zo is, dat [de werknemer] die zonder deugdelijke grond heeft geweigerd. De kantonrechter zal in dat geval hebben te oordelen over de vraag of, met inachtneming van het vaste arbeidspatroon, de omstandigheid dat [de werknemer] aanvankelijk voor [bedrijf] en, vanaf juni 2020, ook voor het ziekenhuis in [plaats] werkte een deugdelijke grond oplevert om de aangeboden werkzaamheden niet te komen verrichten. Gegeven de omstandigheid dat [de werknemer] ook vanuit die werkzaamheden in haar levensonderhoud moest voorzien, kan voorshands niet worden uitgesloten dat de kantonrechter (in navolging van de voorzieningenrechter) [de werknemer] op dit punt in het gelijk zal stellen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het UWV in een door [de werkgever] aangevraagd deskundigenbericht over de vraag of de door haar op 30 september 2020 aangeboden arbeid passend was, op 12 februari 2021 heeft geoordeeld dat dat niet het geval was, naar het hof begrijpt omdat de aangeboden arbeid aanvaarding om redenen van sociale aard niet kon worden gevergd. Volgens het UWV beroept [de werknemer] zich terecht op een bestaand arbeidspatroon. Wanneer op grond van dit oordeel al moet worden aangenomen dat de aangeboden arbeid niet passend was, komt de vraag of voor [de werknemer] een deugdelijke grond bestond om de uitvoering daarvan te weigeren of op te schorten al niet meer aan de orde.
Het hof is van oordeel dat het naar de huidige stand van zaken bepaald niet zeker is dat de kantonrechter in een bodemprocedure over een loonvordering (met [de werknemer] als eiseres) of over onverschuldigde betaling (met [de werkgever] als eiseres) de door [de werkgever] aan te voeren grondslag voor een verweer c.q. onderbouwing van haar vordering zal honoreren. In dat geval bestaat geen grond om vooruitlopend op de uitkomst van een bodemprocedure nu de loonvordering van [de werknemer] af te wijzen. Daarbij betrekt het hof de omstandigheid dat het belang aan de zijde van [de werknemer] (voorzien in de kosten van levensonderhoud) zwaar weegt, terwijl het restitutierisico relatief beperkt is, gelet op het relatief gering financieel belang voor [de werkgever] (€ 504,40 bruto per maand over een beperkte periode).
Hetgeen [de werkgever] ter toelichting op de grieven III, IV en V heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af en kan niet leiden tot een andere beslissing dan in eerste aanleg gegeven. Het hof begrijpt de toelichting op de grieven aldus, dat [de werkgever] aan haar verweer ten grondslag legt dat [de werknemer] zichzelf in de onmogelijkheid heeft gebracht om de door [de werkgever] aangeboden arbeid te verrichten door in juni 2020 een tweede arbeidsovereenkomst aan te gaan met het ziekenhuis in [plaats] , naast de arbeidsovereenkomst die al bestond met [bedrijf] . Het is aan de bodemrechter om zich op dit punt een oordeel te vormen. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van alle omstandigheden van dit geval, waaronder ook (maar niet uitsluitend) de vraag of [de werkgever] bij aanvang van het dienstverband heeft ingestemd met een inzet van [de werknemer] alleen of hoofdzakelijk in de weekenden, zoals [de werknemer] stelt, maar [de werkgever] betwist. Voorts staat niet in voldoende mate vast of [de werknemer] naast haar werk voor [bedrijf] en/of het ziekenhuis nog voldoende tijd ter beschikking had voor werkzaamheden bij [de werkgever] . Ook dat vergt nader onderzoek dat in het kader van deze procedure niet mogelijk is.
Zoals hiervoor al overwogen, zal de bodemrechter bij de beoordeling rekening hebben te houden met alle omstandigheden van dit geval. Dat geeft het hof, mede gelet op het deskundigenbericht van 12 februari 2021 en hetgeen [de werknemer] bij memorie van antwoord nog heeft aangevoerd over haar bereidheid tot medewerking aan een 2e spoortraject – nog aanleiding tot de navolgende overwegingen.
In rechte staat onder meer vast dat [de werkgever] [de werknemer] inzette als verkeersregelaar. Uit de probleemanalyse van 4 december 2019 en het daarop volgend advies van de bedrijfsarts volgt dat [de werknemer] arbeidsongeschikt was voor de maatgevende arbeid vanwege beperkingen in het belasten van het linker been. De beperkingen bestonden ten aanzien van staan en lopen, traplopen en lopen op ongelijk terrein. Uit het advies van de bedrijfsarts van 14 februari 2020 volgt dat [de werknemer] in staat werd geacht om zittend werk te verrichten met tussentijds vertreden en lichte fysieke taken. Daarbij merkt de bedrijfsarts expliciet op dat het werk dat [de werknemer] daarnaast uitvoert als informatrice [hof: voor [bedrijf] ] goed past binnen de mogelijkheden die [de werknemer] heeft. Het advies van de bedrijfsarts van 7 oktober 2020 vermeldt als prognose dat functioneel herstel niet wordt verwacht. In het op verzoek van [de werkgever] uitgevoerde arbeidskundig re-integratieonderzoek van 25 november 2020 (rapportage van 27 november 2020) concludeert de arbeidsdeskundige – zakelijk weergegeven – dat [de werknemer] niet geschikt is voor haar eigen werk, dat dat niet voldoende passend is te maken, dat ander passend werk binnen het bedrijf van [de werkgever] voorhanden is, maar dat de beschikbaarheid van [de werknemer] daarvoor onderwerp van discussie is, dat [de werknemer] geschikt is voor ander passend werk op de arbeidsmarkt en dat het inzetten van een 2e spoortraject afhankelijk is van het antwoord op de vraag of [de werknemer] door de week beschikbaar moet zijn voor arbeid. In het eerder al aangehaalde deskundigenrapport van het UWV van 12 februari 2021 is geoordeeld dat de door [de werkgever] aangeboden arbeid niet passend was.
Voor het slagen van een beroep op de loonstop zal, in het geval waarin daarvan mogelijk sprake zou kunnen zijn, ook moeten blijken dat [de werknemer] heeft geweigerd om passende arbeid te verrichten voor een door de werkgever aan te wijzen derde. Artikel 7:658a, lid 1, tweede volzin BW schrijft voor dat bij blijvende ongeschiktheid voor het uitvoeren van de eigen werkzaamheden en bij het ontbreken van andere passende arbeid binnen het bedrijf van de werkgever, de werkgever de inschakeling van de werknemer bevordert in voor hem passende arbeid bij een andere werkgever. Wanneer alle omstandigheden van dit geval onder ogen worden genomen, moet voorshands worden aangenomen dat [de werkgever] niet in staat was om op de voor het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden gebruikelijke tijden andere passende arbeid aan te bieden, maar dat zij wel op de hoogte was van het feit dat die passende arbeid op andere dan de gebruikelijke arbeidstijden voorhanden was (en zelfs werd uitgevoerd) bij een andere werkgever. Het hof kan voorshands niet uitsluiten dat de kantonrechter in een bodemprocedure, alle omstandigheden van dit geval in aanmerking nemend, zal oordelen dat [de werkgever] [bedrijf] of het ziekenhuis in [plaats] had moeten aanwijzen als werkgever waar [de werknemer] in het kader van haar re-integratie de door de bedrijfsarts als passend beoordeelde arbeid kon verrichten. Zoals hiervoor al opgemerkt, heeft [de werknemer] bij memorie van antwoord ook gewezen op de omstandigheid dat zij bereid was en is om langs het tweede spoor te re-integreren en dat dit ook zo is vermeld in de arbeidskundige rapportage van 27 november 2020. Dat ook dit argument in een bodemprocedure een rol kan gaan spelen, is daarom niet onaannemelijk. Het zou dan aan [de werkgever] zijn om in reactie op zo’n verweer feiten of omstandigheden aan te voeren op grond waarvan in redelijkheid van [de werkgever] niet gevergd kon worden [bedrijf] of het ziekenhuis in [plaats] aan te wijzen als de werkgever bij wie passende arbeid in het kader van de re-integratie uitgevoerd moest worden. De uitkomst van een discussie op dit punt is ook onzeker.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat in rechte niet met voldoende mate van zekerheid kan worden geoordeeld dat in een bodemprocedure een door [de werkgever] te voeren verweer tegen de loonvorderingen van [de werknemer] of een door haar in te stellen vordering wegens onverschuldigd betaald loon zal slagen. Omdat verder de verschuldigdheid van het loon en de omvang daarvan niet worden betwist, zijn deze toewijsbaar, behoudens hetgeen hierna nog wordt overwogen. De hiertegen gerichte grieven III, IV en V kunnen niet slagen.
De voorzieningenrechter heeft, zoals gevorderd, de verplichting tot doorbetaling van het loon toegewezen “tot einde dienstverband”. De aanspraak op doorbetaling van loon bij arbeidsongeschiktheid eindigt echter in beginsel na ommekomst van de in artikel 7:629, lid 1 BW genoemde periode van 104 weken, dan wel na afloop van de periode waarvoor deze verplichting eventueel is verlengd door het UWV (artikel 7:629, lid 11 BW). Ten onrechte is hiermee in het dictum van het bestreden vonnis geen rekening gehouden. In zoverre zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en het dictum aanpassen.
Grief VI is gericht tegen de verwerping van een beroep op verrekening op grond van artikel 7:629, lid 5 BW, meer in het bijzonder de tweede volzin daarvan. Deze luidt als volgt:
“Het loon wordt voorts verminderd met het bedrag van de inkomsten, door de werknemer in of buiten dienstbetrekking genoten voor werkzaamheden die hij heeft verricht gedurende de tijd dat hij, zo hij daartoe niet verhinderd was geweest, de bedongen arbeid had kunnen verrichten.”
De voorzieningenrechter heeft het beroep van [de werkgever] op deze bepaling verworpen. Het hof volgt de voorzieningenrechter in dat oordeel. Op grond van deze bepaling komen voor verrekening in aanmerking de inkomsten die [de werknemer] zich heeft verworven gedurende de tijd waarin zij de bedongen arbeid had kunnen uitvoeren, ware zij niet arbeidsongeschikt geweest. Het gaat in deze bepaling om de bedongen arbeid, niet om de in het kader van de re-integratie aangeboden passende arbeid. De bedongen arbeid werd verricht in de weekenden en, bij uitzondering, op drukke doordeweekse dagen. Dat de werkzaamheden voor [bedrijf] en het ziekenhuis in [plaats] in het weekend of – in relevante mate – op andere incidentele (‘drukke’) doordeweekse dagen werden uitgevoerd, is niet, althans onvoldoende onderbouwd, gesteld. Voorshands is dus niet aannemelijk dat [de werknemer] zich inkomsten heeft verworven gedurende de tijd dat zij de bedongen arbeid had kunnen verrichten. Grief VI faalt.
De grieven VII, VIII en IX zijn gericht tegen de beslissingen op de nevenvorderingen, respectievelijk tot betaling van de wettelijke verhoging, afgifte van loonspecificaties en vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Ook deze grieven kunnen niet slagen. Voorshands kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het door [de werkgever] in een bodemprocedure te voeren verweer of een daarin aan te voeren beroep op onverschuldigde betaling zal slagen. Mocht dat niet het geval zijn, dan staat vast dat [de werkgever] het verschuldigde loon ten onrechte niet heeft betaald, in welk geval zij van rechtswege de wettelijke verhoging verschuldigd is geworden. Omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om de verhoging te matigen zijn, mede gelet op de aard van de onderhavige procedure, in onvoldoende mate gebleken. Gelet op de beperkte omvang van dat loon kan ook niet worden geoordeeld dat de omvang van de verhoging disproportioneel hoog is. Ook het hof ziet daarom geen aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen.
Dat [de werknemer] aanspraak kan maken op de afgifte van loonspecificaties volgt uit het oordeel dat de loonvorderingen toewijsbaar zijn.
Het verrichten van meer buitengerechtelijke werkzaamheden dan een enkele aanmaning ter inleiding van dit kort geding volgt in afdoende mate uit de door partijen overgelegde producties. Dat [de werknemer] daarvoor kosten heeft moeten maken, wordt niet betwist. Het daarvoor verlangde bedrag is niet onredelijk.
Grief X heeft verder geen zelfstandige betekenis. Voor zover deze is gericht tegen de beslissing ten aanzien van de proceskosten, faalt de grief, omdat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat [de werkgever] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden. Dat geldt ook voor het hoger beroep, zodat [de werkgever] ook zal worden veroordeeld in de proceskosten daarvan. Beslist wordt daarom als hierna te melden.