Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-11-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3307, 200.269.670_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-11-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3307, 200.269.670_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 november 2021
- Datum publicatie
- 9 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2021:3307
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1051, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.269.670_01
Inhoudsindicatie
Beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijdse instemming.
Uitspraak
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.269.670/01
arrest van 2 november 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.A.A. van der Weijst te Gemonde,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.J.J. van der Sanden te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 september 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 juni 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7289734 18-8931)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
-
het herstelexploot van 8 november 2019;
- -
-
het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- -
-
de memorie van grieven met vijf producties en waarbij [appellant] zijn eis heeft gewijzigd;
- -
-
de zuivering van het verstek;
- -
-
de memorie van antwoord met drie producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3 De beoordeling
Het gaat in de onderhavige zaak om de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat (grondslag voor de vorderingen van [appellant] ), dan wel of deze al in september 2008 is geëindigd (verweer van [geïntimeerde] ). De kantonrechter heeft in het thans bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij – zakelijk weergegeven – van oordeel was dat partijen in en omstreeks augustus 2008 de bedoeling hebben gehad om de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst te beëindigen en hun relatie voort te zetten in de vorm van een managementovereenkomst tussen [geïntimeerde] en de besloten vennootschap [besloten vennootschap] (r.o. 4.8.5) en dat in voldoende mate is komen vast te staan dat [appellant] duidelijk en ondubbelzinnig heeft ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] (r.o. 4.8.6).
[appellant] heeft in de memorie van grieven, alvorens te komen tot concrete grieven, een brij aan bezwaren tegen de al dan niet door de kantonrechter vastgestelde feiten aangevoerd. Uiteindelijk formuleert [appellant] een dertiental grieven tegen het vonnis van de kantonrechter en vordert hij dat het hof:
I. het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog de vorderingen in 1e aanleg van appellant als eiser zal toewijzen door:
PRIMAIR
II. voor recht te verklaren dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst bestaat en dat die arbeidsovereenkomst ook na 1 september 2018 voortduurt;
III. [geïntimeerde] te veroordelen tot de loondoorbetaling van [appellant] vanaf 1 september 2018, te betalen een bedrag van (1) € 11.666,67, dan wel (2) € 8.428,82, dan wel (3) € 5.239,28 bruto per maand, althans een bedrag dat het hof geraden voorkomt, tot aan het moment van rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke vakantiebijslag daarover van 8%;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke vertragingsrente ex art. 7: 625 BW en tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het onder III gevorderde bedrag vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg, althans met ingang van de eerst mogelijke datum tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de integrale kosten van het geding, subsidiair tot betaling van een hoger bedrag aan proceskosten en salaris advocaat vanwege de schending van art. 21 Rv. door [geïntimeerde] , althans tot betaling van de geliquideerde proceskosten, vermeerderd met rente en nakosten als vermeld in het petitum onder de memorie van grieven.
Zoals hieronder zal worden toegelicht, kunnen de grieven niet slagen en zal het bestreden vonnis daarom worden bekrachtigd.
De omstandigheid dat in het bestreden vonnis is verzuimd om bij het procesverloop te vermelden dat in eerste aanleg een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (MvG randnr. 2.2) levert geen grond op voor vernietiging van dat vonnis. Het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal is met de overige processtukken uit de eerste aanleg bij het fourneren van de stukken overgelegd en daaruit blijkt afdoende dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van de kantonrechter van 23 november 2018.
Tussen partijen staat vast dat [appellant] op 1 februari 1989 in dienst is getreden van [geïntimeerde] en dat hij vanaf 1 januari 2005 werkzaam was in de functie van directeur inkoop en design. Voorts staat vast dat [appellant] in april 2008 de besloten vennootschap [besloten vennootschap] heeft opgericht. [appellant] is de enig aandeelhouder, bestuurder/directeur en alleen/zelfstandig bevoegd.
In dit geding staat de vraag centraal of de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2008 met wederzijdse instemming is geëindigd. In dat geval bestaat immers geen aanspraak meer op loon. Niet gegriefd is tegen de maatstaf voor de beoordeling van de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen in 2008 is geëindigd, zoals weergegeven in r.o. 4.8 van het bestreden vonnis. Het is juist dat het arbeidsrecht, ook dat van vóór 2015, een gesloten stelsel kent voor wat betreft de mogelijkheden om een arbeidsovereenkomst te beëindigen. Eén van die mogelijkheden is de beëindiging met wederzijdse instemming. Een dergelijke beëindiging was in 2008 vormvrij, dus het ontbreken van een schriftelijke beëindigingsovereenkomst sluit het bestaan van een rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijdse instemming niet uit. Wel zal uit de verklaringen of gedragingen van de werknemer moeten blijken van een duidelijke en ondubbelzinnige instemming met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
In dit verband is bepalend hetgeen partijen in de periode tussen maart/april 2008 en eind augustus 2008 hebben afgesproken, dan wel uit hetgeen zij toen redelijkerwijs hebben mogen begrijpen uit hetgeen zij over en weer jegens elkaar hebben verklaard. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat, bij alles wat [appellant] in hoger beroep betwist en bestrijdt, geen bewaren zijn gericht tegen de overwegingen van de kantonrechter dat partijen al in januari 2008 hebben gesproken over een wijziging in de beloningsstructuur voor de werkzaamheden van [appellant] en dat [appellant] zich in 2007 en 2008 heeft laten bijstaan door [accountantskantoor] over een overstap naar [besloten vennootschap] Gegeven de omstandigheid dat [besloten vennootschap] is opgericht door [appellant] , daarbij bijgestaan door een adviseur, en de rol van [appellant] als directeur en enig werknemer van [besloten vennootschap] is het hof met de kantonrechter van oordeel dat niet aannemelijk is dat afspraken over de rol van die vennootschap en de verdere werkzaamheden van [appellant] voor [geïntimeerde] buiten medeweten van [appellant] om tot stand zijn gekomen.
Dat [appellant] geen weet heeft gehad van de omstandigheid dat hij vanaf 1 september 2008 via facturering van een managementfee door [besloten vennootschap] werd beloond, zoals hij stelt achter randnr. 2.3.6 van de memorie van grieven, vindt zijn weerlegging in producties 4 en 5 bij conclusie van antwoord. De laatste betreft een offerte van [accountantskantoor] voor het verzorgen van de salarisadministratie van [besloten vennootschap] die op dat moment alleen een aandeelhouder/directeur in dienst had: [appellant] . In de brief wordt [appellant] erop gewezen dat werkgevers nieuwe werknemers vóór aanvang van het dienstverband moeten aanmelden bij de Belastingdienst. In deze door [appellant] voor akkoord ondertekende offerte staat in de marge vermeld “deze optie” bij het voorstel van [accountantskantoor] om te werken met een jaarlijkse volmacht voor de loonaangifte. Dat die opmerking door een ander dan [appellant] is geplaatst is niet gesteld of gebleken.
Productie 4 bij conclusie van antwoord betreft een e-mailbericht van [naam 1] aan [appellant] van 1 september 2008, waarvan de tekst luidt als volgt:
“Beste [appellant] ,
Je salaris voor september is al door [accountantskantoor] verwerkt. Je ziet hierbij ook de salarisstrook voor september. Dit houdt in dat je netto 2925,58 over ku t maken als netto loon uit je BV naar je privébankrekening, De komende maanden (voor het jaar 2008) zal het netto-salaris niet wijzigen dus je kunt in principe nu eenmalig een bedrag van € 2925,58 over maken met alls omschrijving (netto loon [besloten vennootschap] ) en voor de maanden oktober, november en december hier een automatische overmaking van maken.
(…)
De betaling van de loonbelasting over september 2008 hoeft pas te gebeuren in oktober 2008. Dit geef ik je op tijd door.”
Hieraan ging een e-mailbericht vooraf van [medewerker] (van [accountantskantoor] ) aan [appellant] , waarin zij [appellant] bescheiden toestuurt met betrekking tot de salarisadministratie over de maand september 2008.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat in de aanloop naar 1 september 2008 tussen [geïntimeerde] en [appellant] overleg heeft plaatsgevonden over een wijziging van de beloningswijze die ertoe hebben geleid dat de beloning van [appellant] voor de voor [geïntimeerde] te verrichten werkzaamheden via [besloten vennootschap] zou gaan lopen, welke vennootschap bij de Belastingdienst zou worden aangemeld als werkgever. Dat [appellant] van dit alles tot 2018 geen wetenschap heeft gehad, is naar het oordeel van het hof gelet op het voorgaande niet geloofwaardig.
Dat [appellant] in augustus 2008 een loonstrook heeft gekregen waaruit bleek dat hij niet langer in dienst was van [geïntimeerde] en vanaf september 2008 een loonstrook waar als werkgever [besloten vennootschap] op stond vermeld, wordt door [appellant] in hoger beroep niet betwist, net zo min als het feit dat met ingang van die datum zijn deelname aan de collectieve pensioenregeling van [geïntimeerde] is beëindigd. Evenmin is weersproken dat [besloten vennootschap] vanaf september 2008 aan [geïntimeerde] een management fee in rekening heeft gebracht, zelfs met terugwerkende kracht tot januari 2008, zoals blijkt uit productie 8 bij de conclusie van antwoord (factuur van augustus 2008) en productie 6 bij inleidende dagvaarding (factuur over juni 2018). Uit productie 8 bij de inleidende dagvaarding blijkt dat [appellant] voor de ZVW en loonheffing/volksverzekeringen “via zijn persoonlijke holding [besloten vennootschap] aangifte en afdracht doet”. Als bestuurder van deze vennootschap moet [appellant] hiervan op de hoogte zijn geweest. Dat [appellant] ooit tegen de gewijzigde gang van zaken bezwaar heeft gemaakt is niet gesteld of gebleken.
Mede gelet op de feitelijke invulling die partijen vanaf 1 september 2008 aan hun rechtsverhouding hebben gegeven, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat beide partijen met ingang van 1 september 2008 de aard van hun rechtsverhouding hebben willen wijzigen en dat [appellant] zich ervan bewust is of in elk geval moet zijn geweest dat daarmee een einde kwam aan de bestaande arbeidsovereenkomst. Gelet op de bijstand die hij had van een adviseur, moet [appellant] ook voldoende op de hoogte zijn geweest, of kon hij in elk geval voldoende op de hoogte zijn, van de consequenties die een en ander voor hem had, zowel voor wat betreft de voordelen als ook voor wat betreft de daaraan verbonden nadelen. Voor zover de concept-managementovereenkomst die als productie 23 bij conclusie van antwoord in het geding is gebracht al niet definitief is geworden ( [appellant] betwist dat bij memorie van grieven), is, na een daaraan voorafgaand overlegtraject, vanaf 1 september 2008 in elk geval wel in grote lijnen overeenkomstig die overeenkomst gehandeld. [geïntimeerde] heeft de loonbetalingen gestaakt, [besloten vennootschap] is fees gaan factureren voor de door [appellant] verrichte werkzaamheden, [appellant] is geïnstrueerd over de betaling van netto loon door [besloten vennootschap] aan hemzelf en zijn fiscale verplichtingen zijn door die B.V. overgenomen. Uit hetgeen aldus ten aanzien van het feitelijk handelen van [appellant] kan worden vastgesteld volgt in afdoende mate dat [appellant] , bewust van de consequenties die dit voor hem zou hebben, akkoord is gegaan met een wijziging van de rechtsverhouding die onvermijdelijk zou leiden tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] , omdat die wijziging daar nu juist op was gericht.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst nooit is beëindigd, heeft [appellant] gewezen op de omstandigheid dat [geïntimeerde] vergoedingen is blijven doorbetalen tijdens een periode van ziekte van [appellant] en dat hij in die periode door de Arbo-dienst van [geïntimeerde] is begeleid. Naar het oordeel van het hof volgt daaruit op zich nog niet dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet is geëindigd. De vergoedingen werden immers niet aan [appellant] betaald, maar aan [besloten vennootschap] , en wel op daartoe door [besloten vennootschap] gezonden facturen. Wanneer die vennootschap bij ziekte op andere wijze dan via [appellant] in de nakoming van de managementovereenkomst blijft voorzien, blijft zij ook onverminderd aanspraak houden op de managementvergoedingen. En wanneer [geïntimeerde] de gezonden facturen blijft voldoen, volgt daaruit nog niet dat zij daartoe rechtens op grond van een arbeidsovereenkomst verplicht was. Overigens is [besloten vennootschap] niet als partij in dit geding betrokken, zodat zij zich ook niet heeft kunnen uitlaten over eventuele motieven om bij ziekte toch fees aan [geïntimeerde] te blijven factureren.
Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] (hierbij) haar Arbo-dienst heeft ingeschakeld betekent op zich nog niet dat [geïntimeerde] daar rechtens, op grond van een bestaande arbeidsovereenkomst, toe verplicht was. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat [geïntimeerde] belang had bij een herstel van [appellant] , die immers een managementfunctie in haar bedrijf vervulde. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen levert de omstandigheid dat [geïntimeerde] haar Arbo-dienst heeft ingeschakeld onvoldoende grond op om te oordelen dat na 1 september 2008 een arbeidsovereenkomst in stand is gebleven, ook wanneer dit wordt beschouwd in samenhang met het doorbetalen van de door [besloten vennootschap] gefactureerde bedragen.
[appellant] heeft er nog op gewezen dat hij gehouden was om aanwijzingen van [geïntimeerde] op te volgen en niet volledig vrij was in het nemen van managementbeslissingen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt echter dat ook binnen een verhouding van opdrachtgever tot opdrachtnemer de opdrachtnemer in het licht van de overige omstandigheden tot op zekere hoogte gehouden is aanwijzingen van de opdrachtgever op te volgen. De enkele omstandigheid dat [appellant] niet in alle kwesties, waaronder bijvoorbeeld ook HRM-vragen, vrij kon beslissen levert dan ook op zich geen grond op om te oordelen dat na 1 september 2008 tussen partijen nog een gezagsverhouding bestond die zo vergaand van aard was, of zo ingrijpend in de (afgeleide) managementbevoegdheden van [appellant] , dat van een arbeidsovereenkomst kon worden gesproken. Feiten of omstandigheden die tot een oordeel zouden moeten leiden dat de gezagsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellant] van dien aard was dat ondanks alle andere omstandigheden toch van een arbeidsovereenkomst kan worden gesproken zijn naar het oordeel van het hof niet, althans niet voldoende gesteld.
Het hof komt dan ook vooralsnog tot de slotsom dat partijen in 2008 beide de bedoeling hebben gehad om hun rechtsverhouding vanaf 1 september 2008 anders in te richten door [appellant] voor [geïntimeerde] te laten werken op grond van een opdracht op basis van een (management)overeenkomst met een daartoe door [appellant] opgerichte B.V.. Deze bedoeling van partijen is wederzijds besproken en heeft, zo blijkt uit de uitvoering daarvan gedurende een periode van 10 jaar, hun instemming gehad. Het kan dan niet anders zijn geweest dan dat [appellant] heeft ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dus dat [geïntimeerde] vanaf 1 september 2008 geen loon meer verschuldigd is aan [appellant] . Hiervan uitgaande oordeelt het hof nu met betrekking tot de concreet geformuleerde 13 grieven (memorie van grieven, p. 19 en verder) als volgt.
Hetgeen [appellant] aanvoert onder de grieven I, II, IV en V is niet relevant voor de vraag of de tussen [appellant] en [geïntimeerde] bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2008 met wederzijdse instemming is geëindigd.
Grief III ziet op de omstandigheid dat de kantonrechter “veronderstellenderwijs” aanneemt dat een managementovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [besloten vennootschap] tot stand is gekomen. Het hof merkt op dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij [appellant] een concept voor een managementovereenkomst heeft toegezonden en, later, een ondertekend exemplaar. [appellant] betwist dit weliswaar, maar feitelijk staat vast dat partijen in elk geval in grote lijnen zijn gaan handelen overeenkomstig de kernbedingen van dat concept. In dat geval mocht de kantonrechter aannemen dat tussen partijen in elk geval enige vorm van een managementovereenkomst tot stand was gekomen.
Hoewel op zich juist is dat enkel het tekenen van de aandeelhoudersovereenkomst van 14 april 2008 niet doorslaggevend is voor een oordeel dat met ingang van 1 september 2008 de bestaande arbeidsovereenkomst is geëindigd, is dit feit wel een omstandigheid die mee kan wegen bij de beoordeling van hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen hebben mogen begrijpen. Het feit zet die verklaringen in een bepaalde context. In zoverre geeft grief VI geen aanleiding om anders te beslissen dan in eerste aanleg gedaan.
In de rechtsoverwegingen 4.6.2 tot en met 4.6.5. haalt de kantonrechter stellingen van [geïntimeerde] aan en haar onderbouwing daarvan. De grieven VII, VIII en IX zijn gericht tegen de weergave daarvan door de kantonrechter. Nu verder in de toelichting op deze grieven niet wordt beargumenteerd in welk opzicht die weergaven van de standpunten van [geïntimeerde] op zich onjuist zijn, kunnen deze grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Dat [appellant] het niet eens is met die standpunten van [geïntimeerde] moge duidelijk zijn, maar dat doet op zich niet af aan de juistheid van de weergave van die standpunten door de kantonrechter.
Grief X miskent dat de kantonrechter zijn oordeel dat [appellant] heeft ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet enkel en alleen laat berusten op de omstandigheid dat hij de aangehaalde aantekening op een brief van januari 2008 (productie 7 bij conclusie van antwoord) niet bestrijdt. Met de grief wordt niet betoogd dat die aantekening van de heer [naam 2] onjuist zou zijn. Volledigheidshalve merkt het hof op dat die aantekening luidt als volgt:
“28-1-2008 Met [appellant] gesproken Als duidelijk is hoe we het doen met b.v. management-fee verrekenen wij dit salaris als voorschot.”
Het hof stelt overigens vast dat uit productie 8 bij conclusie van antwoord blijkt dat uitvoering is gegeven aan deze afspraak. Deze productie is de factuur van [besloten vennootschap] d.d. 26 augustus 2008 aan [geïntimeerde] waarbij een bedrag van € 15.079,= exclusief btw aan [geïntimeerde] in rekening is gebracht wegens “Management fee aanvullend” over de periode vanaf januari 2008.
Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van grief X geldt, mutatis mutandis, evenzeer voor grief XI: het oordeel van de kantonrechter berust niet enkel en alleen op de omstandigheid dat aan [geïntimeerde] een factuur voor een management fee is gestuurd. Dat na 1 september 2008 door [besloten vennootschap] voor feitelijk door [appellant] verrichte werkzaamheden facturen voor management fees aan [geïntimeerde] zijn gestuurd, volgt op zich in voldoende mate uit verschillende zich in het dossier bevindende producties. Terecht heeft de kantonrechter dit dan ook als één van de relevante feiten en omstandigheden meegewogen bij het uiteindelijk oordeel.
Grief XII is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] , tegenover de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde] , onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat beide partijen hebben bedoeld de arbeidsovereenkomst te beëindigen. In dit verband stelt het hof vast dat het standpunt van [geïntimeerde] erop neerkomt dat partijen aan hun rechtsverhouding een andere grondslag hebben willen geven, waarbij de arbeidsovereenkomst zou worden vervangen door een overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en de (persoonlijke) B.V. van [appellant] en dat partijen daar ook uitvoering aan hebben gegeven. Deze stellingname is door [geïntimeerde] uitvoerig onderbouwd met verwijzingen naar correspondentie en facturen, waaruit in elk geval volgt dat [appellant] na overleg over een andere beloningsstructuur in januari 2008 in het voorjaar van 2008 [besloten vennootschap] heeft opgericht, DGA en enig bevoegd bestuurder en werknemer is van [besloten vennootschap] , dat die B.V. vanaf augustus 2008 management fees is gaan factureren aan [geïntimeerde] voor werkzaamheden die [appellant] ten bate van [geïntimeerde] verrichtte en dat [besloten vennootschap] vervolgens de vennootschap is geweest die met de fiscus loonheffingen en wettelijk verschuldigde verzekeringspremies is gaan afrekenen voor de door [appellant] ten bate van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden, één en ander met medeweten van [appellant] . Daartegenover heeft [appellant] vrijwel niets in het geding gebracht waaruit inhoudelijk de juistheid kan worden afgeleid van zijn standpunt dat erop neerkomt dat hij desondanks gedurende bijna 10 jaar de met management fees gefactureerde werkzaamheden toch op basis van de oude, bestaande arbeidsovereenkomst in loondienst van [geïntimeerde] is blijven uitvoeren. Gelet op de onderbouwing met producties door [geïntimeerde] heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat [appellant] zijn verweer tegen de stellingname dat het de bedoeling van partijen is geweest om de arbeidsovereenkomst in 2008 te beëindigen onvoldoende heeft onderbouwd. Hetgeen hij wel heeft aangevoerd (zoals de loondoorbetaling bij ziekte en inschakeling van de Arbodienst van [geïntimeerde] , waarover hiervoor r.o. 3.9) is daarvoor niet voldoende. Ook in hoger beroep heeft [appellant] niet, althans niet voldoende concreet, aangegeven wat anders de bedoeling kan zijn geweest van het feitelijk handelen van partijen na 1 september 2008 dan het omzetten van een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] in een overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en de persoonlijke B.V. van [appellant] . [appellant] heeft in hoger beroep geen redelijke verklaring gegeven voor het feit dat [geïntimeerde] op daartoe gezonden facturen management fees is gaan voldoen aan [besloten vennootschap] Hij heeft niet gesteld wat dan de grondslag voor de door [besloten vennootschap] gezonden facturen is geweest, wanneer aangenomen zou moeten worden dat de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] in stand was gebleven en tussen [besloten vennootschap] en [geïntimeerde] geen managementovereenkomst zou zijn gesloten. Ook grief XII kan daarom niet slagen.
Grief XIII is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat aan het ontbreken van een schriftelijke vastlegging dan wel mondelinge instemming met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst “minder gewicht” wordt gehecht. Zoals hiervoor al in r.o. 3.5 is overwogen, was in 2008 de beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijdse instemming vormvrij. Het ontbreken van een schriftelijke beëindigingsovereenkomst staat dus niet aan een dergelijke beëindiging in de weg. Zelfs indien zou blijken dat [appellant] nooit expliciet heeft verklaart dat hij ontslag nam, volgt uit de over en weer afgelegde verklaringen en uit het daarop volgend feitelijk handelen naar aanleiding van de gemaakte afspraken dat partijen wederzijds welbewust ingestemd hebben met een beëindiging van hun arbeidsovereenkomst. Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen in r.o. 3.11. Grief XIII faalt ook.
Het hof constateert dat de memorie van grieven naast de concreet aangegeven 13 grieven op tal van plaatsen nog min of meer verholen bezwaren bevat tegen overwegingen in het bestreden vonnis, bijvoorbeeld achter de randnummers 2.3.4 tot en met 2.3.23 en 3.1. en verder. Met deze wijze van procederen benadert [appellant] de grenzen van een goede procesorde, voor zover hij die daarbij al niet overschrijdt. Onduidelijk is wat nu precies als bezwaar tegen het bestreden vonnis wordt geformuleerd en wat ter toelichting op dat bezwaar. Het hof heeft als uitgangspunt genomen dat [appellant] zelf achter randnummer 1.7 aangeeft dat de kern van het onderhavige geschil de vraag betreft of tussen partijen nog een arbeidsovereenkomst bestaat. In dat kader heeft het hof de concreet geformuleerde grieven beoordeeld, waarbij hetgeen verder in de memorie van grieven is aangevoerd is beschouwd als toelichting op die grieven. Hetgeen [appellant] in dat verband heeft aangevoerd ten aanzien van (de vermeende miskenning van) het ondernemings- en vennootschapsrecht is niet relevant voor de vraag of tussen [appellant] en [geïntimeerde] in de loop van 2008 overeenstemming heeft bestaan over het beëindigen van hun arbeidsovereenkomst. In elk geval is dat niet van doorslaggevend belang en vindt het hof daarin geen grond om anders te oordelen dan hiervoor. Voor zover [appellant] buiten de geformuleerde grieven om nog andere bezwaren heeft aangevoerd die al als grief onderkend zouden kunnen worden, geven die het hof geen aanleiding om anders te oordelen dan hiervoor gedaan.
Nu de grieven geen van allen slagen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellant] heeft ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en hij zal op die grond worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.