Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-02-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:358, 200.257.193_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-02-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:358, 200.257.193_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 9 februari 2021
- Datum publicatie
- 24 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2021:358
- Zaaknummer
- 200.257.193_01
Inhoudsindicatie
Art. 7:653 BW (oud). Ingrijpende verandering van functie, waardoor het concurrentiebeding zwaarder is gaan drukken.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team handel
zaaknummer gerechtshof 200.257.193/01
arrest van 9 februari 2021
in de zaak van
[de vennootschap] ,
wonende te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan de duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.J. Lauwen te Oss,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.M.E. Schunselaar te Eindhoven.
op het bij exploot van dagvaarding van 26 maart 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 januari 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, sector kanton, zittingsplaats Eindhoven (hierna: de kantonrechter) gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7043137 CV EXPL 18-5312)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties;
- de akte van [appellante] van 2 juli 2019;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 30 juli 2019.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten en het geschil
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
[appellante] drijft een groothandel in roestvaststalen bevestigingsmaterialen. [geïntimeerde] is op 5 mei 2004 op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (één jaar) in dienst getreden bij [appellante] , in de functie van magazijnmedewerker. In bijlage II bij deze arbeidsovereenkomst is bepaald dat het bruto salaris per € 1.500,00 per maand bedraagt bij een vijfdaagse werkweek.
Op 1 mei 2005 zijn partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst aangegaan, opnieuw voor de duur van één jaar, waarbij de functie van [geïntimeerde] wijzigde in junior verkoopmedewerker (hierna: de arbeidsovereenkomst). Er is toen een schriftelijk arbeidscontract opgesteld.
In bijlage I bij het arbeidscontract is onder meer het volgende bepaald:
“Functie-omschrijving Junior Verkoopmedewerker.
Hoofdactiviteiten van bovenstaande functie omvatten o.a.:
- Order entry
- Offerte entry
- Afhandeling lopende orders
- Aannemen van de telefoon
- Opbouw van vakgerichte kennis over de producten van [appellante]
- Relatiebeheer
- Bevorderen van de omzet in de toegewezen marktsegmenten in samenwerking met collega-verkopers
- Offerte-opvolging (onder begeleiding van exportmanager / commercieel manager)”
In bijlage II bij het arbeidscontract is bepaald dat de arbeidsduur bij aanvang van het dienstverband 40 uur per week bedraagt en het salaris € 1.600,00 bruto per maand. In dit arbeidscontract is een concurrentiebeding opgenomen, dat luidt als volgt:
“artikel 6
1. Na beëindiging der dienstbetrekking zal werknemer gedurende twee jaar noch zelf in enigerlei vorm een bedrijf gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan dat van werkgever mogen vestigen, drijven, mede-drijven of doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, noch financieel in welke vorm ook, bij een dergelijke zaak belang hebben, direct of indirect, of daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om-niet, of daarin een aandeel te hebben van welke aard ook.
2. Bij overtreding van de bepaling van het voorgaande lid, zal werknemer aan werkgever schuldig worden een direct opeisbare boete van € 2.500,– voor elke dag dat werknemer in overtreding is, onverminderd zijn gebondenheid tot betaling aan werkgever van een volledige schadevergoeding te dezer zake, indien en voor zo ver deze meer dan gemeld boetebedrag mocht belopen.”
De arbeidsovereenkomst is na 1 mei 2006 stilzwijgend voorgezet door partijen. [geïntimeerde] werkte laatstelijk tegen een maandloon van € 2.218,32 bruto. Partijen zijn verdeeld over de vraag in welke functie [geïntimeerde] werkzaam is geweest na 1 mei 2006.
Per e-mail van 1 mei 2018 heeft [geïntimeerde] zijn arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd tegen 1 juli 2018 om met ingang van die datum als accountmanager in dienst te treden van [de vennootschap 2] (hierna: [de vennootschap 2] ). [de vennootschap 2] heeft haar hoofdkantoor in [kantoorplaats] en is ooit opgezet als handelsbedrijf in roestvaststalen bevestigingsmaterialen, maar presenteert zich inmiddels op haar website als “handelsonderneming op het gebied van toelevering van metaalcomponenten en assemblage van mechatronica onderdelen”.
Op 29 mei 2018 heeft [appellante] [geïntimeerde] gedagvaard in kort geding, waarin [appellante] – kort gezegd – vorderde [geïntimeerde] te verbieden in dienst te treden bij [de vennootschap 2] op straffe van een dwangsom.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven heeft de door [appellante] verzochte voorzieningen bij vonnis van 18 juni 2018 geweigerd. Het daartegen gerichte hoger beroep is verworpen bij arrest van dit hof van 27 november 2018.
[appellante] heeft daarop deze bodemprocedure aanhangig gemaakt en een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] is gehouden tot nakoming van het concurrentiebeding en om hem te verbieden om bij een concurrent in dienst te treden op straffe van een dwangsom. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat het concurrentiebeding niet (langer) rechtsgeldig is omdat in de loop der jaren sprake is geweest van een ingrijpende wijziging van [geïntimeerde] functie van aanvankelijk magazijnmedewerker en junior verkoper naar “verkoopmedewerker binnendienst, verkoopmedewerker buitendienst c.q. accountmanager” en voor recht verklaard dat tussen [geïntimeerde] en [appellante] geen sprake is van een geldig concurrentiebeding, zoals door [geïntimeerde] primair in reconventie gevorderd. De vorderingen van [appellante] zijn afgewezen. [appellante] is in de kosten in conventie en in reconventie veroordeeld.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op in hoger beroep met drie grieven.
[appellante] concludeert in hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van haar vorderingen zoals gewijzigd in hoger beroep, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met rente.
[geïntimeerde] concludeert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt, met veroordeling van [appellante] , naar het hof begrijpt, in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten, met rente.