Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-01-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:129, 200.318.269_01_02

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-01-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:129, 200.318.269_01_02

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 januari 2023
Datum publicatie
7 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2023:129
Zaaknummer
200.318.269_01_02

Inhoudsindicatie

de onbevoegdheid van de civiele rechter te oordelen over besluit van de gemeente uit 2022 met betrekking tot een gewezen ambtenaar

Arbeidsrecht WWZ.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

Uitspraak : 19 januari 2023

Zaaknummer : 200.318.269/01

Zaaknummer eerste aanleg : 10046974 AZ VERZ 22-80

in de zaak in hoger beroep van:

Gemeente [gemeente],

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als: de Gemeente,

advocaat: mr. G.P.F. van Duren te Maastricht,

tegen

[de werknemer] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder,

hierna aan te duiden als: [de werknemer] ,

advocaat: mr. P.M.H. Cruts te Simpelveld.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 oktober 2022.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het hoger beroepschrift ex art. 7:683 BW met incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ex art. 360 Rv., met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2022;

-

de brief van mr. Van Duren namens de Gemeente met als productie het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg;

-

een brief van mr. Van Duren waarin hij aangeeft geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling en wijst op een uitspraak van de CRvB van 27 oktober 2022;

-

een V9-formulier van mr. Cruts waarbij hij een referteverklaring indient.

2.2.

Het hof heeft daarna partijen bericht dat de geplande mondelinge behandeling niet doorgaat en heeft een datum voor uitspraak bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3 De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

  1. [de werknemer] is als ambtenaar in dienst geweest van de Gemeente.

  2. Bij besluit van 28 april 2015 heeft het college van B&W van de Gemeente overeenkomstig het voornemen aan [de werknemer] primair wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag met ingang van 1 mei 2015 opgelegd en subsidiair [de werknemer] met ingang van 1 juni 2016 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn betrekking anders dan wegens ziekte of gebreken.

  3. Bij vonnis in kort geding van 13 oktober 2015 is [de werknemer] bij verstek veroordeeld om zich, samengevat, te onthouden van negatieve publicatie en/of berichtgeving jegens de Gemeente. De veroordeling behelst vier geboden en één verbod en is uitgesproken op straffe van verbeurte van dwangsommen tot een maximum van € 50.000,00.

  4. Bij uitspraak van 19 mei 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep het besluit van 28 april 2015 voor zover dat ziet op het strafontslag per 1 mei 2015 herroepen, overwegende dat het college van B&W van de Gemeente ten onrechte niet is teruggekomen van dit ontslagbesluit.

  5. Bij besluit van 5 juli 2022 heeft de Gemeente [de werknemer] met ingang van 1 januari 2016 onvoorwaardelijk strafontslag verleend vanwege zeer ernstig plichtsverzuim.

  6. [de werknemer] is het niet eens met dit besluit en vecht dit in rechte aan.

  7. [de werknemer] betwist niet het hem per 1 juni 2016 verleende ontslag.

3.2.1.

In de onderhavige procedure heeft [de werknemer] de kantonrechter, kort samengevat, verzocht om

I. het gegeven (straf)ontslag op staande voet per 1 januari 2016 te vernietigen;

II. voor recht te verklaren dat de Gemeente geen dwangsommen meer kan verbeuren en/of verrekenen op grond van het kortgedingvonnis van 13 oktober 2015

III. de Gemeente te veroordelen over te gaan tot betaling van het salaris en overige emolumenten van [de werknemer] over de periode 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente;

IV. de Gemeente te veroordelen zorg te dragen voor de uitkering van de wettelijke en bovenwettelijke werkeloosheidsuitkering waarop [de werknemer] op grond van de CAR/UWO recht zou hebben gehad als gevolg van het hem verleende eervolle ontslag, te vermeerderen met de wettelijke rente;

V. de Gemeente te veroordelen zorg te dragen voor de aanvulling van de gemiste pensioenopbouw;

VI. de Gemeente te veroordelen tot betaling van de reële proceskosten ad € 18.907,00 te vermeerderen met de wettelijke rente;

VII. de Gemeente te veroordelen tot betaling van de proceskosten en nakosten;

VIII. de gemeente te veroordelen tot het verstrekken van salarisspecificaties voor de onder “V, VI, VII en IX” genoemde bepalingen op straffe van een dwangsom.

3.2.2.

Aan deze verzoeken heeft [de werknemer] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat het besluit van 5 juli 2022 een opzegging van een arbeidsovereenkomst is en dat deze vernietigbaar is (want niet onverwijld gegeven). Voorts betwist [de werknemer] dwangsommen te hebben verbeurd.

3.2.3.

De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.3.1.

Na een gehouden mondelinge behandeling heeft de kantonrechter in de eindbeschikking van 12 oktober 2022

  1. de opzegging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2016 vernietigd,

  2. de Gemeente veroordeeld om binnen 14 dagen na de beschikking aan [de werknemer] het loon over de periode 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 1 juni 2016;

  3. [de werknemer] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken (deels) IV en V;

  4. de overige verzoeken afgewezen;

  5. de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.4.

De gemeente heeft in hoger beroep vijf grieven (beroepsgronden) aangevoerd. De gemeente heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking, tot niet-ontvankelijkverklaring van [de werknemer] in zijn vorderingen, althans deze alle af te wijzen en hem te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.5.

De gemeente heeft vernietiging gevorderd van de bestreden beschikking. Tegen de daarin neergelegde beslissingen tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van [de werknemer] en de afwijzing van de “overige” verzoeken, is geen grief gericht. Het hof verstaat de omvang van het hoger beroep daarom aldus dat de Gemeente deze beslissingen niet bestrijdt. In hoger beroep liggen de hiervoor onder 3.3.1. sub 1 en 2 (en 5) genomen beslissingen voor.

3.6.1.

Door middel van grief I betoogt de Gemeente dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aanstelling van [de werknemer] , aan wie krachtens een na 1 januari 2020 genomen besluit ontslag is aangezegd, moet worden beoordeeld als een arbeidsovereenkomst.

Naar het oordeel van het hof slaagt deze grief. Tussen partijen staat vast dat [de werknemer] zijn hoedanigheid van ambtenaar vóór 1 januari 2020, zijnde de datum waarop de Ambtenarenwet 2017 (hierna: Aw) in werking trad, had verloren. Een omzetting van zijn aanstelling in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht ingevolge artikel 14 Aw heeft dan ook niet kunnen plaatsvinden. Volgens artikel 14 Aw vindt de omzetting immers plaats met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren en dit is: 1 januari 2020. Het betreft hier dus de op dat moment bestaande ambtelijke aanstellingen. Dit volgt ook uit de passage in de MvT onder Artikel I, onderdeel M, inhoudende:

“(…)De op dat tijdstip geldende beslissingen, afspraken en toezeggingen over beloning, werktijden, het rooster, verlof, faciliteiten voor de uitoefening van de functie en studiefaciliteiten maken daar deel van uit. Bezoldiging omvat naast het salaris tevens alle vaste toeslagen. Van de arbeidsovereenkomst maken tevens deel uit de afspraken over bijkomende voorwaarden, zoals het tijdvak waarvoor een toelage is afgesproken of de prestaties die moeten worden geleverd voor behoud van studiefaciliteiten.(…)”

Het hof concludeert dat tussen [de werknemer] en de Gemeente nooit, althans niet in de voor deze procedure relevante periode, een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht heeft bestaan, omdat het dienstverband van [de werknemer] ingevolge het besluit van 28 april 2015 tot het (subsidiair) verlenen van eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn betrekking anders dan wegens ziekte of gebreken met ingang van 1 juni 2016 hoe dan ook is geëindigd.

Daarmee ontvalt aan de kantonrechter de door hem aangenomen grond van bevoegdheid om over deze rechtsverhouding te oordelen. De civiele rechter is naar het oordeel van het hof niet bevoegd om over de hier aan de orde zijnde geschillen te oordelen. Er is een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, opgenomen in de Algemene Wet Bestuursrecht, de AWB. Binnen deze rechtsgang kan een toetsing van het bestreden besluit van de Gemeente van 5 juli 2022 worden verkregen. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg blijkt overigens dat mr. Cruts namens [de werknemer] deze rechtsgang ook heeft benut gelet op het feit dat hij aldaar heeft medegedeeld een pro forma bezwaarschrift te hebben ingediend.

3.6.2.

De kantonrechter heeft overwogen dat de hoofdregel van artikel 16 lid 2 Aw van toepassing is. Artikel 16 Aw houdt het volgende in:

“1.Krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren, behouden hun geldigheid.

2.Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip is bekendgemaakt, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip.”

Deze bepaling ziet op de geldigheid van besluiten die vóór 1 januari 2020 zijn genomen. De bepaling geeft geen regel ten aanzien van besluiten die na voormelde datum zijn genomen maar zien op de periode daarvoor. De bepaling staat dan ook niet in de weg aan het oordeel dat ten aanzien van de geldigheid van het onderhavige besluit van 5 juli 2020 de hoofdregel moet worden gevolgd, inhoudende dat daarvoor de rechtsgang zoals door de AWB voorgeschreven, moet worden gevolgd.

Dit oordeel is in lijn met het oordeel dat de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven op 27 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2309). De Raad heeft aldaar overwogen dat geschillen over besluiten die jegens gewezen ambtenaren zijn genomen blijven kwalificeren als bestuursrechtelijke geschillen ten aanzien waarvan de bestuursrechter, en in hoger beroep de Centrale Raad van Beroep, de bevoegde rechter is en blijft.

3.7.

Nu de kantonrechter zich ten aanzien van alle in hoger beroep voorliggende beslissingen onbevoegd had moeten verklaren, zal het hof de beschikking voor zover in hoger beroep voorliggend, vernietigen en de burgerlijke rechter alsnog onbevoegd verklaren om van deze geschillen kennis te nemen.

3.8.

Gelet op het voorgaande heeft de Gemeente geen belang meer bij de beoordeling van de overige grieven, die overigens allen met de beoordeling van de eerste grief samenhangen. Voorts is er nu geen belang meer bij een uitspraak in het door de Gemeente aanhangig gemaakte schorsingsincident.

3.9.

Het hof zal [de werknemer] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties veroordelen. In het schorsingsincident vindt geen kostenveroordeling plaats nu inhoudelijk wordt verwezen naar grief V en hiervoor dus nauwelijks extra kosten door de Gemeente zijn gemaakt.

4 De beslissing