Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3578, 200.321.101_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3578, 200.321.101_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
31 oktober 2023
Datum publicatie
13 november 2023
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2023:3578
Zaaknummer
200.321.101_01
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 170

Inhoudsindicatie

Verkeersongeval werkneemster die als passagier onderweg was naar de werkplek in een door de werkgever gehuurde bus die werd bestuurd door een collega. Functionele samenhang artikel 6:170 BW?

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.321.101/01

arrest van 31 oktober 2023

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,

tegen

[de B.V.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [de B.V.] ,

advocaat: mr. H.J.M. Smelt te Eindhoven,

op het bij exploot van dagvaarding van 16 december 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 november 2022, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [de B.V.] als gedaagde.

1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9638126 / CV EXPL 22-264 / 55318)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 7 april 2022 waarmee een mondelinge behandeling is bepaald.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

de dagvaarding in hoger beroep;

-

de memorie van grieven met producties;

-

de memorie van antwoord.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met dien verstande dat de in het eindvonnis genoemde aantekeningen van de griffier van de zitting bij de kantonrechter ontbreken.

3 De beoordeling

Inleiding en samenvatting

3.1.

[appellante] was in dienst van [de B.V.] . Op 16 november 2017 is haar een verkeersongeval overkomen toen zij onderweg was naar het werk. Zij zat in een personenbus die werd bestuurd door iemand die ook in dienst was van [de B.V.] . [appellante] voert een procedure tegen de WAM-verzekeraar van de personenbus. Tegelijkertijd is zij van mening dat [de B.V.] om meerdere redenen aansprakelijk is voor schade die zij stelt te hebben geleden door dat verkeersongeval. De kantonrechter heeft de vorderingen tegen [de B.V.] afgewezen. Het hof is van oordeel dat [appellante] bewijs moet leveren. Voordat het hof [appellante] die gelegenheid zal geven, zal het hof eerst proberen een schikking tussen partijen tot stand te brengen.

Feiten

3.2.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.2.1.

Tussen [appellante] en [de B.V.] is een arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van drie maanden. De arbeidsovereenkomst is ingegaan op 11 september 2017. [de B.V.] huurde ten behoeve van [appellante] een kamer waarin zij woonde gedurende het dienstverband. De huur voor de kamer werd ingehouden op het loon.

In de arbeidsovereenkomst is over het woon/werkverkeer (artikel 6) het volgende vermeld:

“1. Werkgever regelt het vervoer van de woonplaats van werknemer naar de locatie waar werknemer de werkzaamheden verricht, tenzij hierover andere afspraken worden gemaakt. De afspraken omtrent invulling van het vervoer van woon-werkverkeer is (mede) afhankelijk van de woon-/verblijfplaats van werknemer. Werkgever draagt de kosten van dit vervoer en de werknemer betaald daarvoor een bijdrage aan de werkgever.

2. Indien partijen in afwijking van het eerste lid van dit artikel overeenkomen dat werknemer op eigen gelegenheid casu quo met eigen vervoer naar en van het werk zal reizen, kan werkgever aan werknemer een reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer toekennen, met dien verstande dat de reiskostenvergoeding nimmer meer zal bedragen dan voor zover werkgever deze vergoeding vrij van loonheffing kan uitkeren. Deze afspraak is pas geldig indien deze schriftelijk door werkgever is vastgelegd en ondertekend.

3. Een vergoeding voor reiskosten zal eerst aan de orde zijn indien werknemer voor woon-werkverkeer meer dan 10 kilometer enkele reis moet reizen. Over die eerste 10 kilometer ontvangt werknemer dan geen vergoeding.”

De afstand vanaf de verblijfplaats van [appellante] naar het centrum van [vestigingsplaats] , aan de rand waarvan zij werkte bedroeg 24,5 kilometer. [de B.V.] heeft op het loon geen bijdrage ingehouden voor vervoer van woon-werkverkeer als bedoeld in lid 1 en [appellante] betaalde hiervoor niets aan [de B.V.] . [appellante] heeft met [de B.V.] geen afspraak gemaakt als bedoeld in lid 2 en heeft geen vergoeding van [de B.V.] gekregen voor het vervoer van woon-werkverkeer.

3.2.2.

Op 16 november 2017 omstreeks 7:25 uur is [appellante] slachtoffer geworden van een ongeval in [plaats] toen zij op weg was van haar kamer naar de onderneming in [vestigingsplaats] waar zij via [de B.V.] werkte. [appellante] reed mee in een personenbus, een Opel Vivare met Pools kenteken (hierna: ‘de personenbus’), die om onbekende redenen van de weg is geraakt, daarbij een lantaarnpaal raakte en daarna een boom. De personenbus werd bestuurd door [persoon] . Tussen [persoon] en [de B.V.] bestond tevens een arbeidsovereenkomst.

3.2.3.

Na het ongeval is [appellante] teruggekeerd naar Polen en is de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [de B.V.] van rechtswege geëindigd.

3.2.4.

De aansprakelijkheidsverzekeraar van de personenbus is [de verzekeraar] , een vennootschap naar Pools recht. [de verzekeraar] heeft aansprakelijkheid erkend voor schade die [appellante] als gevolg van het ongeval heeft geleden. [de verzekeraar] heeft in dat verband een voorschot van € 1.500,00 aan [appellante] voldaan.

3.2.5.

[appellante] heeft bij de rechtbank Den Haag een deelgeschilprocedure aanhangig gemaakt tegen het Nederlands Bureau Motorrijtuigenverzekeraars (hierna: ‘NBM”). NBM is voor [de verzekeraar] bereid tot vergoeding van de eventuele schade die door [appellante] is geleden. In die procedure heeft [appellante] betaling verzocht van een voorschot van € 10.000,00 op de volgens haar geleden schade, te vermeerderen met (buiten)gerechtelijke incassokosten. Met de beschikking van 23 december 2020 (zaak- rekestnummer C/09/527066/HA RK 19-274) heeft de rechtbank Den Haag het verzoek afgewezen. Op 8 november 2022 heeft [appellante] een bodemprocedure tegen NBM aanhangig gemaakt.

Vorderingen, het oordeel van de kantonrechter, het geschil in hoger beroep

3.3.1.

[appellante] heeft bij de kantonrechter gevorderd (samengevat):

a. a) voor recht te verklaren dat [de B.V.] aansprakelijk is voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van het ongeval dat zich op 16 november 2017 heeft voorgedaan, op grond van de artikelen 7:658 lid 2 BW, 6:248 BW, 7:611 BW, 6:170 BW, 6:171 BW en 6:162 BW;

b) [de B.V.] te veroordelen tot betaling aan [appellante] van de door haar geleden schade als gevolg van dat ongeval, te verminderen met de schadevergoeding die zij eventueel van [de verzekeraar] zal ontvangen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

c) [de B.V.] te veroordelen in de proceskosten.

3.3.2.

De kantonrechter heeft alle in de vordering onder a genoemde grondslagen achtereenvolgens beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat geen enkele grondslag toereikend is voor toewijzing van de vorderingen. De kantonrechter heeft de vorderingen dus afgewezen.

3.3.3.

Volgens [appellante] moet het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigen en haar vorderingen zoals aan de kantonrechter voorgelegd alsnog toewijzen, met veroordeling van [de B.V.] in de proceskosten van beide instanties. Het gaat in hoger beroep dus om dezelfde vorderingen als in eerste aanleg.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.4.1.

Deze zaak heeft internationale aspecten. Het hof is, net als de kantonrechter en op dezelfde gronden, van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.

3.4.2.

[appellante] heeft erop gewezen dat partijen zijn overeengekomen dat Nederlands recht van toepassing is. [de B.V.] heeft dat niet betwist. Het hof zal (evenals de kantonrechter heeft gedaan) Nederlands recht toepassen.

Artikel 6:89 BW

3.5.1.

[de B.V.] heeft een beroep gedaan op de klachtplicht zoals opgenomen in artikel 6:89 BW. Volgens [de B.V.] heeft [appellante] te laat bij haar geklaagd, zodat haar vorderingen op die grond moeten stranden.

3.5.2.

Volgens artikel 6:89 BW kan de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De klachtplicht ziet derhalve op een gebrek in de prestatie. [de B.V.] heeft meerdere argumenten aangedragen waarom [appellante] te laat bij haar heeft geklaagd, maar al die argumenten hebben alleen maar betrekking op het standpunt dat [appellante] haar niet eerder ervan op de hoogte heeft gesteld dat zij schade leed. Dat is slechts het gevolg van een (eventuele) tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst, althans betreft geen gebrek in een prestatie. [de B.V.] heeft immers niet aangevoerd dat [appellante] haar niet heeft geïnformeerd over een (welk?) gebrek in de (welke?) prestatie. Om die reden faalt het beroep op artikel 6:89 BW. Ten overvloede is het hof van oordeel dat niet te laat is geklaagd. Uit de in eerste aanleg door [de B.V.] genomen akte blijkt dat [appellante] ongeveer twee jaar na het ongeval met haar contact heeft opgenomen. Dat was weliswaar niet heel snel, maar gelet op de (wettelijke) verjaringstermijn zal [de B.V.] nog de benodigde administratie voorhanden (moeten) hebben. Het hof gaat dan ook voorbij aan het betoog van [de B.V.] dat zij door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad ten aanzien van een reconstructie van de gang van zaken, ten aanzien van de (on)mogelijkheid vast te stellen dat [appellante] schade heeft geleden, althans ten aanzien van de causaliteit tussen de gestelde klachten, het ongeval en de verwijten die [de B.V.] worden gemaakt.

Artikel 7:658 BW (grief 1)

3.6.1.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens de uitoefening van werkzaamheden die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst.

3.6.2.

[appellante] heeft met grief 1 omstandigheden aangevoerd die volgens haar maken dat artikel 7:658 BW wel een grondslag kan vormen voor haar vorderingen. Kort samengevat komt haar standpunt erop neer dat [de B.V.] het woon-werkvervoer voor haar heeft geregeld, dus dat dit vervoer door [de B.V.] werd georganiseerd en door [de B.V.] werd uitgevoerd. Het hof is van oordeel dat dit nog niet maakt dat het ongeval is gebeurd in de uitoefening van de werkzaamheden. Ook als het hof zou uitgaan van alles wat hierover door [appellante] is aangevoerd (maar door [de B.V.] is betwist) dan blijft staan dat het ging om woon-/werkverkeer. Er is geen aanknopingspunt om aan te nemen dat er tijdens het vervoer naar [vestigingsplaats] al sprake was van zelfs maar het geringste deel van uitvoering van werkzaamheden. Dat maakt dat het beroep van [appellante] op artikel 7:658 BW niet slaagt.

Artikel 6:170 en artikel 6:171 BW (grief 4)

3.7.1.

[persoon] was bestuurster van de personenbus waarmee het verkeersongeluk is gebeurd. [appellante] was passagier. De personenbus was door [de B.V.] in Polen gehuurd en [persoon] had de beschikking over die personenbus. Volgens [appellante] was het vervoer geregeld door of namens [de B.V.] . Volgens [appellante] heeft dat tot gevolg dat [de B.V.] aansprakelijk is op grond van artikel 6:170 of artikel 6:171 BW.

[de B.V.] heeft betwist dat zij [persoon] (op en omstreeks het moment van het ongeval) heeft ingeschakeld om [appellante] naar het werk te vervoeren. Volgens [de B.V.] hebben [appellante] en [persoon] misschien zelf iets geregeld met betrekking tot dat vervoer, maar dat vervoer heeft zonder inmenging van [de B.V.] plaatsgevonden. Dat in de arbeidsovereenkomst een bepaling is opgenomen over vervoer, is niet van belang, omdat [appellante] volgens [de B.V.] geen gebruik heeft gemaakt van de door haar geboden mogelijkheid om zich naar de werkplek te laten vervoeren. [de B.V.] heeft aangevoerd dat zij geen bemoeienis heeft gehad met het vervoer van [appellante] . Zij heeft ook geen kosten van vervoer op het loon ingehouden.

3.7.2.

Het hof constateert dat [de B.V.] niet heeft weersproken dat [persoon] ten tijde van het ongeval bij haar in dienst was als werknemer. Zij was dus ondergeschikte van [de B.V.] in de zin van artikel 7:170 lid 1 BW. Ook heeft [de B.V.] niet weersproken dat de verkeersfout van [persoon] een onrechtmatige daad inhoudt jegens [appellante] die [persoon] dient te worden toegerekend. Tussen partijen is dus niet in geschil dat sprake is van een fout in de zin van artikel 7:170 lid 1 BW. Waar het in dit hoger beroep om gaat is de vraag of er sprake is van een functionele samenhang in de zin van artikel 6:170 BW, in die zin dat de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van de taak is vergroot en [de B.V.] , uit hoofde van de arbeidsovereenkomst zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.

3.7.3.

Het hof overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of tussen de fout van [persoon] en haar dienstbetrekking met [de B.V.] een zodanige functionele samenhang bestaat dat [de B.V.] voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is, alle ter zake dienende omstandigheden van het geval in de beoordeling moeten worden betrokken. In dat verband kunnen van belang zijn het tijdstip waarop en de plaats waar de desbetreffende gedraging is verricht, alsmede de aard van die gedraging en de eventueel door of ingevolge de dienstbetrekking voor het maken van de fout geschapen gelegenheid, dan wel aan [persoon] ter beschikking staande middelen. Maar ook andere omstandigheden kunnen in dit verband van belang zijn (vgl. HR 9 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7557 en HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6020).

3.7.4.

Vast staat dat [persoon] een bus gebruikte die [de B.V.] had gehuurd, dus een bedrijfsmiddel van [de B.V.] . Wat niet vast staat is of [de B.V.] aan [persoon] (op en omstreeks het moment van het ongeval) had opgedragen personeel te vervoeren, of dat dit vervoer toen wellicht niet was opgedragen maar wel met instemming van [de B.V.] gebeurde. Evenmin is duidelijk of het vervoer gebeurde op een tijdstip dat voor [persoon] als arbeidstijd had te gelden, of dat [persoon] de betreffende rit in haar vrije tijd heeft uitgevoerd. Het hof zal [appellante] opdragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat een functionele samenhang bestond tussen de fout van [persoon] en haar dienstbetrekking met [de B.V.] .

Voorlopige slotsom en het verdere verloop van de procedure

3.8.1.

Het hof is van oordeel dat eerst bewijslevering dient plaats te vinden alvorens verder kan worden beslist op de vorderingen van [appellante] . Het hof zal de beoordeling van de vorderingen op de overige door [appellante] genoemde grondslagen, artikel 6:248 BW (grief 2), artikel 7:611 BW (grief 3) en artikel 6:162 BW (grief 5) aanhouden tot na bewijslevering.

3.8.2.

Grief 6 is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellante] en de proceskostenveroordeling. Ook de beslissing over de proceskostenveroordeling zal het hof aanhouden. In de toelichting op grief 6 heeft [appellante] aangevoerd dat de grief een algemene strekking heeft met de bedoeling het hele geschil aan het hof voor te leggen. Meer is met deze grief niet aangevoerd. Het hof oordeelt hierover dat zo’n opmerking onvoldoende is om alles wat bij de kantonrechter is aangevoerd in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. Uit de memorie van grieven moet voldoende duidelijk zijn (zowel voor het hof als voor [de B.V.] ) tegen welke beslissingen en oordelen van de kantonrechter het hoger beroep is gericht en wat de bedoeling is van het hoger beroep.

3.8.3.

Het hof zal voorafgaand aan de bewijslevering een (enkelvoudige) mondelinge behandeling houden met het doel een schikking tussen partijen tot stand te brengen. Voor het geval partijen ook informatie geven, attendeert het hof partijen op hetgeen in artikel 4.14 van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven is bepaald.

Het hof draagt [appellante] op om eerst een akte te nemen voor het verstrekken van informatie over:

- de stand van zaken in de procedure tegen NBM;

- de vraag of [persoon] aansprakelijk is gesteld;

- de schade (een actuele schadestaat voorzien van documentatie waaruit blijkt dat die schade is geleden);

- de verhinderdata van beide partijen en hun advocaten binnen vier tot twaalf weken na het nemen van de akte.

[de B.V.] zal tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid worden gesteld om te reageren op die akte.

[appellante] dient er zelf voor te zorgen dat zij tijdens de mondelinge behandeling (eventueel) bijstand heeft van een (beëdigde) tolk.

De advocaten mogen desgewenst de zaak aan het begin van de zitting maximaal 10 minuten toelichten aan de hand van spreeknotities.

3.8.4.

Het hof geeft partijen uitdrukkelijk in overweging om ter voorkoming van verdere proceskosten de zaak nu al zelf te schikken, zodat een mondelinge behandeling niet nodig zal zijn.

4 De uitspraak

Het hof:

4.1.

bepaalt dat partijen – [appellante] in persoon en [de B.V.] deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. M. van Ham als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder rechtsoverweging 3.8.3 vermelde doeleinden;

4.2.

bepaalt dat de advocaten de zaak desgewenst aan het begin van de zitting maximaal 10 minuten mogen toelichten aan de hand van spreeknotities;

4.3.

verwijst de zaak naar de rol van 12 december 2023 voor het nemen van een akte door [appellante] met het in 3.8.3 opgedragen doel;

4.4.

bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de zitting zal vaststellen;

4.5.

laat [appellante] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat een functionele samenhang zoals in 3.7.2 bedoeld bestond tussen het op 16 november 2017 door [persoon] veroorzaakte verkeersongeval en de dienstbetrekking van [persoon] met [de B.V.] ;

4.6.

bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van voormelde raadsheer-commissaris op voormelde plaats en op een nader door deze te bepalen datum;

4.7.

bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de griffie;

4.8.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, M. van Ham en A.E. Bos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 oktober 2023.

griffier rolraadsheer