Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-06-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1907, 200.326.024_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-06-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1907, 200.326.024_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 juni 2024
Datum publicatie
1 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2024:1907
Zaaknummer
200.326.024_01

Inhoudsindicatie

Moet een flexwerker op grond van de met een uitzendbureau gesloten studiekostenregeling opleidingskosten terugbetalen?

Uitspraak

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.326.024/01

arrest van 11 juni 2024

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna: [appellant] ,

advocaat: mr. M.R.E. Gelok te Roosendaal,

tegen

Olympia Uitzendbureau B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna: Olympia,

advocaat: mr. B.J.J. van Burg te Rotterdam,

op het bij dagvaardingsexploot van 6 april 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 11 januari 2023 tussen [appellant] als gedaagde en Olympia als eiseres.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak 9822941\CV EXPL 22-1243)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] , met grieven;

- de memorie van antwoord van Olympia -die ten onrechte vermeldt dat het tevens een memorie van grieven in incidenteel hoger beroep bevat- met producties.

2.2

Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en van de eerste aanleg.

De kern van de zaak in hoger beroep

2.3

Deze zaak spitst zich toe op de vraag of deze flexwerker op grond van de met een uitzendbureau gesloten studiekostenregeling opleidingskosten moet terugbetalen.

3 De beoordeling

De feiten

3.1

In dit hoger beroep dienen de volgende feiten voor het hof tot uitgangspunt.

a. De op 12 november 2018 tussen Olympia als uitzendbureau en [appellant] als flexwerker opgemaakte schriftelijke Studiekostenregeling (hierna: Skr) vermeldt:

“(…) Overwegende dat:

1. Olympia Uitzendbureau de flexwerker in de gelegenheid stelt om vanaf

nov 2018 de opleiding vrachtwagenchauffeur CE te volgen (…)

(…)

Artikel 1. Kosten opleiding:

1 De totale kosten van de opleiding vrachtwagenchauffeur CE bedragen

€ 6000 - € 9000 (…)

(…)

Artikel 4. Minimale periode van beschikbaarheid van de flexmedewerker en de periode van de terugbetalingsverplichting

4.1

De opleiding wordt door de flexwerker genoten ten behoeve van Olympia Uitzendbureau. Olympia Uitzendbureau wordt geacht gedurende een minimale periode baat te hebben bij de door de flexwerker tijdens diens opleiding verworven kennis en vaardigheden. De flexwerker is derhalve verplicht, om na het afronden van de opleiding, gedurende het volgende aantal uren werkzaamheden ten behoeve van Olympia Uitzendbureau te verrichten: (…) 4160 uur

4.2

De flexwerker is gehouden de totale of een gedeelte van de

opleidingskosten, zoals genoemd in artikel 1.1 te voldoen, in

overeenstemming met het in 4.3 genoemde, indien de flexwerker binnen de

in 4.1 genoemde termijn aansluitend aan de einddatum van de opleiding:

• Zich niet meer voor het uitvoeren van werkzaamheden via Olympia

Uitzendbureau beschikbaar stelt

• De door Olympia aangeboden redelijke passende arbeid weigert.

• De inleenopdracht door de opdrachtgever wegens verwijtbaar gedrag

wordt ingetrokken

4.3

De terug te betalen opleidingskosten worden verminderd met de reeds

betaalde eigen bijdragen / borg. De terugbetaling van de opleidingskosten

door de flexwerker aan Olympia Uitzendbureau, geschiedt volgens

onderstaand schema. (…)

Percentage uren dat de flexwerker werkzaamheden heeft verricht van het totaal aantal onder 4.1 overeengekomen uren

Percentage van het onder 1.1 genoemde totaalbedrag aan opleidingskosten dat voldaan dient te worden door de flexwerker

0 - 25 % van het aantal overeengekomen uren

Totale opleidingskosten

(…)

(…)

Meer dan het minimaal overeengekomen aantal uren

Geen terugbetalingsverplichting

(…)”

[appellant] is de opleiding vrachtwagenchauffeur CE (hierna: opleiding) in november 2018 aangevangen en heeft deze in juni 2019 succesvol afgerond. De rijschool heeft voor de opleiding aan Olympia Nederland B.V. een totaalbedrag van € 7.959.96 aan opleidingskosten voor [appellant] gefactureerd.

Krachtens in november 2019 gesloten uitzendovereenkomst “Arbeidsovereenkomst Fase A” heeft Olympia [appellant] als chauffeur groot rijbewijs ter beschikking gesteld van [de B.V.] (hierna: [de B.V.] ). Als zodanig diende [appellant] transporten voor (de bevoorrading van) Jumbo-supermarkten te verzorgen.

[appellant] heeft 96 uur aan werkzaamheden voor Olympia verricht.

Per e-mail van 30 maart 2020 heeft Olympia [appellant] verzocht om binnen veertien dagen tot betaling van € 7.673,47 over te gaan. Ondanks herhaalde herinnering is [appellant] niet tot betaling overgegaan.

Het geding in eerste aanleg

3.2

In dit met de dagvaarding van 14 maart 2022 ingeleide geding heeft Olympia gevorderd -samengevat- dat de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad [appellant] zal veroordelen:

  1. tot betaling van € 7.673,47 aan studiekosten, met wettelijke rente;

  2. tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten;

  3. in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.

3.3

Bij het tussenvonnis van 22 juni 2022 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling gelast, die op 12 december 2022 heeft plaatsgevonden.

3.4

Bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beroepen vonnis van 11 januari 2023 heeft de kantonrechter -kort samengevat- overwogen dat:

-

[appellant] zich na het einde van de inleenopdracht bij [de B.V.] niet beschikbaar heeft gehouden voor uitzendwerkzaamheden van Olympia, zodat artikel 4.2 Skr [appellant] hierom tot betaling van opleidingskosten verplicht (rov. 4.2);

-

[appellant] ingevolge artikel 4.3 Skr alle opleidingskosten aan Olympia moet terugbetalen, ongeacht wie die gefactureerde kosten uiteindelijk heeft betaald (rov. 4.3);

-

het partijdebat over de beëindiging van de inleenopdracht geen behandeling behoeft, omdat de vordering al toewijsbaar is op grond van de niet-beschikbaarstelling van [appellant] (rov. 4.4);

-

de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar zijn wegens het ontbreken van de wettelijk vereiste aanmaningsbrief met een betalingstermijn van veertien dagen (rov. 4.6).

Op grond daarvan heeft de kantonrechter -samengevat- [appellant] veroordeeld:

  1. tot betaling van € 7.673,47 aan studiekosten, met wettelijke rente;

  2. in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.

Het geding in hoger beroep

3.5

In dit met de dagvaarding van 6 april 2023 ingeleide hoger beroep formuleert [appellant] drie grieven. [appellant] concludeert -samengevat- dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en de toegewezen vorderingen van Olympia alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Olympia in de proceskosten.

3.6

Olympia weerspreekt de grieven en concludeert -naar de kern genomen- dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroepen vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

De omvang van het hoger beroep

3.7

In hoger beroep komt [appellant] niet op tegen (de juistheid van) het door Olympia berekende en de kantonrechter toegewezen bedrag van (€ 7.959,96 aan factuurbedragen -

€ 57,33 aan inhoudingen - € 229,16 aan betalingen =) € 7.673,47 als zodanig.

Als onbestreden oordeel van de kantonrechter dient in hoger beroep voorts tot uitgangspunt dat ongeacht:

“4.3 (…) wie de opleidingskosten heeft betaald of aan wie de opleidingskosten zijn gefactureerd, (…) dient [appellant] de door Olympia Nederland B.V. betaalde opleidingskosten van € 7.673,47 (…) aan Olympia terug te betalen.”

Voor zover [appellant] als grief 3 verwoordt dat de kantonrechter hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten, miskent Olympia dat de kantonrechter zo’n beslissing niet heeft gegeven.

3.8

Olympia schrijft boven haar memorie van antwoord “tevens inhoudende memorie van grieven in incidenteel appel”, maar het hof herkent daarin geen kenbaar ingesteld en/of beoogd incidenteel hoger beroep. Voor zover Olympia haar verweer tegen grief 3 afsluit met de kale opmerking dat [appellant] zou moeten worden veroordeeld in (onder meer) de buitengerechtelijke kosten, herkent het hof daarin ook geen duidelijke (incidentele) grief.

In haar memorie van antwoord benadrukt Olympia zelfs meermalen (bijvoorbeeld in randnummers 1.5 en 3.15) nadrukkelijk dat het hof het volgens haar goed gemotiveerde beroepen vonnis dient te bekrachtigen, terwijl Olympia daarin uiteindelijk nadrukkelijk concludeert -niet tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover daarbij een inleidende vordering van haar is afgewezen en/of dat het hof [appellant] (alsnog) zal veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten, maar- dat het hof het beroepen vonnis dient te “(…)

bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van gronden (…)”.

Bij gebreke van daartegen door Olympia ingesteld (incidenteel) hoger beroep is de door de kantonrechter afgewezen vordering van Olympia om [appellant] te veroordelen tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, in hoger beroep derhalve niet (meer) aan de orde.

3.9

Met de in hoger beroep door [appellant] toegelichte vorderingen en grieven en het daartegen door Olympia gerichte verweer spitst dit hoger beroep zich dus toe op de aan Olympia toegewezen veroordeling van [appellant] tot betaling van € 7.673,47 aan studiekosten en van de proces- en nakosten.

De vordering tot betaling van € 7.673,47 aan studiekosten

3.10

Olympia legt aan de toegewezen vordering tot betaling van € 7.673,47 aan studiekosten ten grondslag dat [appellant] tekort is geschoten in zijn terugbetalingsverplichting door de gemaakte studiekosten niet terug te betalen. Olympia baseert deze vordering op artikel 4.2 Skr en betoogt -in de kern- dat [appellant] na afronding van de opleiding bij [de B.V.] is geplaatst en [de B.V.] de inleenopdracht wegens verwijtbaar gedrag van [appellant] heeft ingetrokken, dat [appellant] vervolgens aangeboden redelijke passende arbeid heeft geweigerd en dat [appellant] zich niet meer voor het uitvoeren van werkzaamheden via Olympia beschikbaar heeft gesteld. Volgens Olympia diende [appellant] zich na afronding van de opleiding minimaal 4.160 uren voor haar beschikbaar te stellen, maar heeft [appellant] slechts 96 uren (ca. 2% van de te werken uren) voor haar gewerkt.

3.11

Het hof overweegt dat [appellant] op grond van artikel 4.2 Skr de opleidingskosten aan Olympia moet (terug)betalen als [de B.V.] de inleenopdracht wegens verwijtbaar gedrag van [appellant] heeft ingetrokken, [appellant] de door Olympia aangeboden redelijke passende arbeid heeft geweigerd en/of [appellant] zich niet meer voor het uitvoeren van werkzaamheden via Olympia beschikbaar heeft gesteld.

3.12.1.

Voor zover Olympia zich er op beroept dat de inleenopdracht door [de B.V.] is beëindigd vanwege verwijtbaar gedrag van [de B.V.] , heeft Olympia ten aanzien van de redenen voor de gestelde intrekking van de inleenopdracht bij gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden mondelinge behandeling aangevoerd dat [appellant] zich meermaals te laat heeft afgemeld bij [de B.V.] , laatstelijk op 16 december 2019, waarna [de B.V.] om die reden de opdracht medio december 2016 heeft ingetrokken. Voor zover Olympia bij die gelegenheid ook heeft verwezen naar problemen gedurende de periode van de rijopleiding is dat voor de gestelde grondslag voor terugbetaling van de opleidingskosten niet relevant.

3.12.2

[appellant] weerspreekt dit alles uitdrukkelijk en hoewel dat vanwege die gemotiveerde betwisting op de weg van Olympia had gelegen, laat Olympia na de beweerde opzegging en de daaraan door [de B.V.] ten grondslag gelegde reden nader te staven. Ditzelfde geldt voor haar te vage bewering dat [appellant] zich overigens niet aan met [de B.V.] gemaakte afspraken zou hebben gehouden. Anders dan Olympia meent, rust op Olympia evenwel de stelplicht en bewijslast van de door haar ingeroepen intrekking van de inleenopdracht door [de B.V.] en het daartoe ingeroepen verwijtbaar gedrag van [appellant] .

3.12.3

Gelet op het door Olympia bij memorie van antwoord gedane bewijsaanbod en gezien het feit dat de toewijzing van het gevorderde staat of valt met een antwoord op de vraag of [de B.V.] de inleenopdracht heeft ingetrokken vanwege verwijtbaar gedrag van [appellant] , zal het hof Olympia toelaten tot bewijs van het feit dat [de B.V.] medio december 2019 de inleenovereenkomst met betrekking tot [appellant] heeft ingetrokken vanwege het feit dat hij zich ondanks een eerdere waarschuwing door Olympia opnieuw te laat bij [de B.V.] heeft afgemeld.

3.13.1

Voor zover Olympia zich er op beroept dat [appellant] door Olympia aangeboden redelijke passende arbeid heeft geweigerd en dat [appellant] zich niet meer voor het uitvoeren van werkzaamheden via Olympia beschikbaar heeft gesteld en zelfs door Olympia aangeboden redelijke passende arbeid heeft geweigerd, stelt Olympia -naar de kern genomen- dat zij na de beëindiging van de inleenopdracht bij [de B.V.] in overleg met [appellant] heeft gekeken naar alternatieve werkzaamheden bij andere opdrachtgevers, maar dat [appellant] zich inflexibel betoonde en zich toen aanvankelijk alleen beschikbaar wilde stellen voor tanktransport terwijl zij slechts transportfuncties beschikbaar had in zeevrachtcontainervervoer, waarvoor [appellant] zich juist niet beschikbaar wilde stellen. Volgens Olympia heeft [appellant] uiteindelijk op 16 maart 2020 laten weten zich niet meer beschikbaar te stellen voor een transportfunctie en heeft [appellant] zelf geopperd een opleiding tot heftruckchauffeur te willen volgen, waarop Olympia positief heeft gereageerd maar [appellant] zelf uiteindelijk heeft laten weten die opleiding tot heftruckchauffeur niet (meer) te willen doen.

3.13.2

[appellant] voert hiertegen het verweer -in hoofdlijn- dat de chauffeursfunctie bij [de B.V.] al snel fysiek te zwaar voor hem bleek en hij door overbelasting in toenemende mate last kreeg van zijn been waar (vanwege een ongeval) een pin in zat en waarvoor hij op korte termijn een operatie zou moeten ondergaan. [appellant] zegt dat hij dit alles ook al meermalen bij ( [persoon] van) Olympia had aangegeven en dat Olympia -die zijn medisch verleden kent- zijn afmelding wegens de te zware werkzaamheden als een arbeidsongeschiktheidsmelding had moeten beschouwen. Volgens [appellant] heeft Olympia zich onvoldoende ingespannen om voor hem een passende functie te vinden en had Olympia -met zo’n 90 vestigingen in Nederland en ruim 1.900 vacatures- in staat moeten zijn om een passende functie als vrachtwagenchauffeur voor hem te vinden, maar heeft Olympia hem toen slechts twee mogelijkheden aangeboden:

-

een functie in het zeevrachtcontainervervoer, die niet bij zijn gezinssituatie paste;

-

een opleiding tot heftruckchauffeur, die tot een onaantrekkelijker beroep, een hogere studieschuld en een langere terugverdientijd zou leiden.

3.13.3

Het hof oordeelt de kale ontkenning ervan door Olympia een onvoldoende weerspreking van het door [appellant] duidelijk gemotiveerde verweer dat -kort samengevat- [appellant] al snel en meermalen bij Olympia -die zijn medische situatie in relevante mate kende- had aangegeven dat de chauffeursfunctie bij [de B.V.] fysiek te zwaar voor hem was en hij daardoor in toenemende mate last kreeg van zijn been. Olympia had dat moeten (h)erkennen en begrijpen als een melding dat de chauffeursfunctie bij [de B.V.] voor [appellant] geen geschikte arbeid (meer) vormde en dat [appellant] zich daartoe vanwege zijn lichamelijke beperkingen ongeschikt achtte. Voor zover Olympia aanvoert dat de uitzendovereenkomst vervolgens bij een dergelijke arbeidsongeschiktheidsmelding van [appellant] dan wel de beëindiging van de inlening door [de B.V.] is of zou zijn geëindigd, laat dit onverlet dat Olympia -tijdens dan wel na beëindiging van de uitzendovereenkomst- had dienen te (laten) onderzoeken welke medische beperkingen [appellant] ondervond en tot welke werkzaamheden [appellant] met zijn lichamelijke beperkingen nog wel geschikt was. Tijdens de uitzendovereenkomst door daartoe zelf direct het initiatief te nemen en niet alleen af te gaan op door [appellant] zelf gedane uitlatingen over zijn (on)geschiktheid, bij de beëindiging ervan door hiertoe een ziek-uit-dienst-melding bij het UWV te doen. Nu gesteld noch gebleken is dat Olympia heeft (laten) onderzoeken welke medische beperkingen [appellant] ondervond en tot welke werkzaamheden [appellant] met zijn lichamelijke beperkingen nog wel geschikt was, mag Olympia aan [appellant] niet verwijten dat hij aangeboden arbeid heeft geweigerd, dat [appellant] zich niet meer voor het uitvoeren van werkzaamheden via Olympia beschikbaar heeft gesteld en/of dat [appellant] zelf door Olympia aangeboden arbeid heeft geweigerd. Omdat het door Olympia gedane beroep hierop in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kunnen deze door Olympia ingeroepen gronden de vordering ook niet dragen.

3.14

Waar Olympia niet heeft (laten) onderzoeken welke medische beperkingen [appellant] ondervond en tot welke werkzaamheden [appellant] met zijn lichamelijke beperkingen nog wel geschikt was, komt Olympia ook geen beroep toe op de omstandigheid dat [appellant] na afronding van de opleiding niet minimaal 4.160 uren maar slechts 96 uren voor haar heeft gewerkt. Deze door Olympia ingeroepen grond kan de vordering dus evenmin dragen.

Tussenconclusie

3.15

Het hof concludeert dat de vordering tot betaling van € 7.673,47 aan studiekosten alleen toewijsbaar is als Olympia slaagt in het bewijs van haar stelling dat [de B.V.] medio december 2019 de inleenovereenkomst met betrekking tot [appellant] heeft ingetrokken vanwege het feit dat hij zich ondanks een eerdere waarschuwing door Olympia opnieuw te laat bij [de B.V.] heeft afgemeld. Het hof beslist daarom nu als volgt.

4 De uitspraak