Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-03-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:756, 200.343.923_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-03-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:756, 200.343.923_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 maart 2025
Datum publicatie
26 juni 2025
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2025:756
Zaaknummer
200.343.923_01

Inhoudsindicatie

Is er sprake van arbeidsovereenkomst of van overeenkomsten van opdracht met ZZP’er? Rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst?

Arbeidsrecht WWZ.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

Uitspraak : 20 maart 2025

Zaaknummer : 200.343.923/01

Zaaknummer eerste aanleg : 10777996 AZ VERZ 23-63

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. G. Tajjiou te Roermond,

tegen

[verweerster 1] B.V. en [verweerster 2] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verweersters,

hierna aan te duiden als [verweerster c.s.] , [verweerster 1] en/of [verweerster 2]

advocaat: mr. C.J. Spitters te Dongen.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 26 april 2024.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Kern van het geschil

Partijen twisten in de kern over de vraag of [appellant] zijn werkzaamheden als toezichthouder en beveiliger voor [verweerster c.s.] heeft verricht in de hoedanigheid van zzp’er (zoals [verweerster c.s.] stelt) of dat (achteraf) moet worden vastgesteld dat er in werkelijkheid sprake is geweest van (opeenvolgende) arbeidsovereenkomsten (zoals [appellant] stelt). De kantonrechter heeft [verweerster c.s.] in het gelijk gesteld en de op het arbeidsrecht gebaseerde vorderingen afgewezen. Omdat de (subsidiaire) vorderingen uit hoofde van het zzp-contract een bedrag van € 25.000,00 te boven lijken te gaan, heeft de kantonrechter zich voor dat deel van de vorderingen onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar het wel bevoegde team Civiel van de rechtbank. [appellant] is tegen de uitspraak in beroep gegaan. Het hof is van oordeel dat dat beroep (deels) slaagt en dat de overeenkomsten tussen partijen als arbeidsovereenkomsten moeten worden gekwalificeerd. Partijen dienen beide bij akte een berekening te maken van de financiële consequenties van dit oordeel, waarna het hof opnieuw over de zaak zal oordelen.

2.2.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 25 juli 2024;

-

het verweerschrift hoger beroep met producties 9 tot en met 12, ingekomen ter griffie op 4 november 2024;

-

het V6-formulier van [appellant] met producties, ingekomen ter griffie op 10 januari 2025;

- de op 23 januari 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:

- [appellant] , bijgestaan door mr. Tajjiou;

- [verweerster 1] en [verweerster 2] , vertegenwoordigd door hun bestuurder de heer [bestuurder] en bijgestaan door mr. Spitters;

- de ter zitting door partijen overgelegde stukken, te weten: de pleitaantekeningen van beide partijen.

2.3.

Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3 De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten.

- [verweerster 1] levert servicemedewerkers aan bedrijven die toezicht houden en orde bewaken.

[verweerster 2] levert beveiligingspersoneel aan bedrijven.

- Op 18 oktober 2022 is er een overeenkomst gesloten tussen [verweerster 1] en [appellant] (geboren [geboortedatum] 2001) met als titel "Zzp servicemedewerker contract”. In de overeenkomst is opgenomen dat [verweerster 1] aan [appellant] de opdracht verleent om service werkzaamheden bestaande uit toezichthoudende taken op verschillende locaties uit te voeren tegen een honorarium van € 24.50 per uur all-in.

- Vanaf 31 oktober 2022 heeft [appellant] vanuit zijn eenmanszaak " [eenmanszaak 1]

" (en later " [eenmanszaak 2] ") gefactureerd aan [verweerster 1] voor de door hem geleverde

diensten. Op de facturen, die in de eerste maanden vanaf 31 oktober 2022 zijn verstuurd,

staat vermeld dat [appellant] gebruik maakt van de kleine ondernemingsregeling (KOR).

- Vanaf 3 juli 2023 heeft [appellant] vanuit zijn eenmanszaak " [eenmanszaak 2] " gefactureerd

aan [verweerster 1] voor de door hem geleverde diensten.

- Op 10 juli 2023 is er een overeenkomst gesloten tussen [verweerster 1] en [appellant] . waarbij

in de kop van de overeenkomst [verweerster 2] staat vermeld, met als titel "Zzp

stageovereenkomst". In de overeenkomst is opgenomen dat [appellant] , buiten

dienstbetrekking, tegen beloning service werkzaamheden en toezichthoudende taken op

verschillende locaties zal verrichten.

- Op 19 juli 2023 is er een overeenkomst gesloten tussen [verweerster 2] en [appellant] met als

titel "Overeenkomst van opdracht". In de overeenkomst is opgenomen dat [appellant] zich

verplicht voor de duur van de overeenkomst beveiliging werkzaamheden te verrichten in de

breedste zin van het woord tegen variërende tarieven (exclusief btw). In het huisreglement

van [verweerster 2] is een relatiebeding opgenomen.

- Op 4 september 2023 heeft [verweerster 2] de overeenkomst met [appellant] opgezegd, omdat

[appellant] tijdens zijn dienst het te beveiligen object heeft verlaten voor een boodschap bij

Albert Heijn.

Verzoeken in eerste aanleg

3.2.1.

In de onderhavige procedure verzoekt [appellant] de kantonrechter om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

primair:

• voor recht te verklaren dat [appellant] op grond van een arbeidsovereenkomst in

dienst is geweest bij [verweerster 1] en/of [verweerster 2] vanaf 21 oktober 2022 althans iedere

periode die de kantonrechter vaststelt;

• voor recht te verklaren dat [appellant] aanspraak heeft op alle rechten van de

arbeidsovereenkomst, waarbij alle fiscale plichten op grond van de

arbeidsovereenkomst voor rekening van [verweerster 1] en/of [verweerster 2] komen;

• de opzegging van 4 september 2023 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen te

vernietigen, althans voor recht te verklaren dat de opzegging vernietigbaar is;

• [verweerster 1] en/of [verweerster 2] te veroordelen tot betaling van het loon vanaf 21 oktober

2022 tot en met 10 juli 2024, te vermeerderen met de wettelijke rente, wettelijke

verhoging en de borg van de door [appellant] gebruikte jas;

• [verweerster 1] en/of [verweerster 2] (hoofdelijk) te veroordelen [appellant] weder te werk te

stellen, althans aan de hand van verificatoire bescheiden inzicht te verschaffen

waarom wedertewerkstelling niet aan de orde is, op straffe van verbeurte van een

dwangsom;

• [verweerster 1] en/of [verweerster 2] te veroordelen in de proceskosten;

subsidiair:

[verweerster 1] en/of [verweerster 2] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding:

meer subsidiair:

• voor recht te verklaren dat de opzegging van 4 september 2023, althans iedere

opzegging of beëindiging van de tussen partijen gesloten overeenkomsten van iedere

andere datum, vernietigbaar of onrechtmatig is;

• [verweerster 1] en/of [verweerster 2] te veroordelen tot betaling van de aan [appellant]

toekomende vergoedingen, al dan niet in de vorm van schadevergoeding, vanaf 4

september 2023 tot en met 10 juli 2024, te vermeerderen met de wettelijke rente;

• [verweerster 1] en/of [verweerster 2] te veroordelen in de proceskosten.

3.2.2.

Aan dit verzoek heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.

De overeenkomsten op grond waarvan [appellant] heeft gewerkt voor [verweerster 1] en [verweerster 2] kwalificeren als arbeidsovereenkomsten en niet als overeenkomsten van opdracht. De opzegging door [verweerster 2] van 4 september 2023 moet worden gezien als ontslag op staande voet. Dat ontslag is onterecht verleend, omdat er geen sprake was van een dringende reden, aldus [appellant] . [verweerster 2] heeft bij de opzegging geen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [appellant] en de door haar opgegeven dringende reden (“het zonder toestemming verlaten van de arbeidsplaats”) is, gelet op de mededelingen ter zitting van [verweerster 2] , niet de daadwerkelijke grond voor de opzegging geweest. Bovendien is er niet opgezegd door [verweerster 1] , waardoor het dienstverband met [verweerster 1] in stand is gebleven.

Ook als er vanuit zou moeten worden gegaan dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten kwalificeren als overeenkomsten van opdracht, heeft volgens [appellant] te gelden dat het opzeggen van die overeenkomsten onterecht is geweest en hij daarom recht heeft op een schadevergoeding.

3.2.3.

[verweerster c.s.] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [verweerster c.s.] vraagt de kantonrechter zich onbevoegd te verklaren omdat sprake is van een overeenkomst van opdracht, of de verzoeken van [appellant] af te wijzen en, voor zover nodig, de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Op de verweren van [verweerster c.s.] zal het hof hierna, voor zover van belang, nader ingaan.

3.3

[appellant] voert verweer tegen het (voorwaardelijke) tegenverzoek. Primair vraagt hij het verzoek af te wijzen. Subsidiair vraagt hij een transitievergoeding en een billijke vergoeding toe te kennen.

3.3.1.

In de beschikking van 26 april 2024 heeft de kantonrechter, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat tussen partijen sprake is (geweest) van overeenkomsten van opdracht en niet van een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft daarom het primaire en subsidiaire verzoek van [appellant] afgewezen en is niet toegekomen aan beoordeling van het voorwaardelijke tegenverzoek van [verweerster c.s.] . De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat hij niet bevoegd is te oordelen over het meer subsidiaire verzoek van [appellant] en de zaak verwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Team Civiel, Cluster II Handelsrecht.

Het hoger beroep

3.4.

[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] vordert, met wijziging van zijn eis ( [appellant] heeft de vordering tot vernietiging van de opzegging ter terechtzitting van het hof ingetrokken), om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, verweerders hoofdelijk, althans verweerder 1 of 2, te veroordelen:

primair:

1. Voor recht te verklaren dat verzoeker op grond van een

arbeidsovereenkomst in dienst is geweest van verweerder 1 en/of verweerder

2 over de periode vanaf 1 oktober 2022, althans iedere periode die het

gerechtshof in goede justitie vaststelt;

2. dat verzoeker over deze periode aanspraak heeft op alle rechten van de

arbeidsovereenkomst, boven op de aanspraken die hij al heeft ontvangen,

waarbij alle fiscale plichten tot loonheffing en alle andere fiscale verplichtingen

op grond van de arbeidsovereenkomst voor rekening van verzoeker 1 en/of 2

komen;

3. voor recht te verklaren dat het op 4 september 2023 gegeven ontslag nietig is;

4. gedaagde te veroordelen aan hem te betalen het hem toekomende salaris

over de perioden na 1 oktober 2022, conform het als overzicht bij dit verzoek

gehechte bijlage, waarbij de vordering over de specifieke periodes zijn

uitgesplitst, althans het in goede justitie te bepalen bedrag en periode, althans

als voorschot dit bedrag toe te kennen en te verwijzen naar de schadestaat

voor de volledige aanspraken uit hoofde van de arbeidsovereenkomst;

5. zijn in goede justitie te bepalen maandelijkse salaris vanaf 4 september 2023

te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf deze datum tot aan de dag der

algehele voldoening alsmede de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over

de bruto loonsom, waarbij het te hanteren percentage op 50% dient te worden

bepaald, vermeerder met de borg van zijn jas € 76,-, althans in goede justitie

te bepalen bedrag;

6. gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan

tewerkstelling en hierbij eiser toegang te verschaffen tot alle werkplaatsen,

althans aan de hand van bescheiden inzicht te verschaffen waarom te

werkstelling niet aan de orde is, onder een verbeurte van een dwangsom van €

500,- voor iedere dag dat gedaagden nalatig zijn;

7. gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure.

subsidiair:

Verweerder te veroordelen tot betaling van een door het Gerechtshof te

bepalen billijke vergoeding, als bedoeld in artikel 7:681 BW, althans nader vast

stellen billijke vergoeding dan wel een transitievergoeding voor zowel

verweerder 1 als 2 in het geval de arbeidsovereenkomst voor ontbinding in

aanmerking komt.

Met grief 1 richt [appellant] zich, kort gezegd, tegen het oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen sprake is van een overeenkomst van opdracht en niet van een arbeidsovereenkomst.

Met grief 2 betoogt [appellant] , zakelijk weergegeven, dat de kantonrechter ten onrechte geen bewijslevering heeft toegelaten en niet heeft gereageerd op zijn beroep op het bewijsvermoeden van artikel 7:610a BW.

3.5.

[verweerster c.s.] heeft verweer gevoerd. Op dit verweer komt het hof hierna zo nodig terug.

Is de tussen partijen gesloten overeenkomst van 18 oktober 2022 geëindigd met ingang van 10 dan wel 19 juli 2023?

3.6.

Voordat het hof ingaat op de stellingen van partijen over de vraag of de tussen partijen gesloten overeenkomsten kwalificeren als arbeidsovereenkomsten, acht het hof het van belang om vast te stellen of de overeenkomst van 18 oktober 2022 tussen [appellant] en [verweerster 1] is geëindigd op het moment dat [appellant] de overeenkomst met [verweerster 2] sloot op 19 juli 2023. [verweerster c.s.] stelt dat dit het geval is geweest, terwijl [appellant] stelt dat die overeenkomst nimmer is geëindigd.

Het hof is van oordeel dat de overeenkomst van 18 oktober 2022 geëindigd is op het moment dat [appellant] op 19 juli 2023 met [verweerster 2] de overeenkomst van opdracht heeft gesloten. [appellant] ging de opleiding tot beveiliger volgen, had daartoe op 10 juli 2023 al een stageovereenkomst gesloten en is in dat verband werkzaamheden als beveiliger (en dus niet langer als servicemedewerker) gaan verrichten. [appellant] heeft vanaf 19 juli 2023 ook geen facturen meer verstuurd aan [verweerster 1] , zoals [verweerster c.s.] onweersproken heeft gesteld. Het moet er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat partijen met het sluiten van de overeenkomst van 19 juli 2023 de bedoeling hebben gehad alleen op basis van die overeenkomst met elkaar verder te gaan samenwerken en dat de overeenkomst van 18 oktober 2022 als daarmee beëindigd moest worden beschouwd.

Is tussen partijen sprake van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht?

3.7.

De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of er tussen [appellant] en [verweerster c.s.] sprake was van een arbeidsovereenkomst of van een overeenkomst van opdracht. Het hof zal aan de hand van het hierna weer te geven juridisch kader en de door partijen aangevoerde stellingen en in het geding gebrachte documenten beoordelen hoe de overeenkomsten (van 18 oktober 2022 en 19 juli 2023) moeten worden gekwalificeerd.

Juridisch kader

3.7.1.

Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.

3.7.2.

Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen.

3.7.3.

Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen (HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746).

3.7.4.

Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst, hangt af van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Van belang kunnen onder meer zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen is tot stand gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt (HR 23 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443). Tussen die omstandigheden geldt geen rangorde (HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:319).

Het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij beantwoording van de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, hangt mede af van de mate waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht.

De aard en duur van de werkzaamheden:

3.7.5.

De overeenkomst van 18 oktober 2022 tussen [appellant] en [verweerster 1] is gesloten voor onbepaalde tijd. De overige overeenkomsten zijn gesloten voor bepaalde tijd (voor de duur van één jaar). Het voorgaande neemt niet weg dat uit de stellingen van partijen en het starten van de opleiding door [appellant] volgt dat beide partijen voor ogen hadden dat [appellant] voor langere tijd werkzaamheden voor [verweerster 1] en/of [verweerster 2] zou gaan verrichten.

Had [appellant] in de periode van 18 oktober 2022 tot 4 september 2023 meerdere opdrachtgevers?

3.7.6.

Naar het oordeel van het hof heeft [verweerster c.s.] de stelling van [appellant] dat hij in voormelde periode alleen voor [verweerster c.s.] heeft gewerkt niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist.

[verweerster c.s.] heeft weliswaar aangevoerd dat [appellant] twee opdrachtgevers had, te weten [verweerster 1] en [verweerster 2] , maar [verweerster c.s.] gaat daarmee voorbij aan haar eigen stelling dat de overeenkomst met [verweerster 1] was beëindigd toen de overeenkomst met [verweerster 2] tot stand kwam.

Verder is niet gebleken dat [appellant] in voormelde periode andere opdrachtgevers heeft gehad dan eerst [verweerster 1] en daarna [verweerster 2] . [verweerster c.s.] heeft dit standpunt ook niet nader feitelijk onderbouwd, waardoor het hof geen grond ziet voor het opdragen van bewijs op dit punt.

Het hof wijst daarbij ook op de verklaring van [appellant] (zie bij nr. 13 van de “reactie op argumenten verweerschrift”, die als bijlage de akte met betrekking tot tegenverzoek ontbinding arbeidsovereenkomst van 26 februari 2024 is gevoegd) dat het voor een stagiair beveiliger slechts mogelijk is om bij één werkgever de benodigde groene pas aan te vragen. Daardoor is het onmogelijk om meerdere opdrachtgevers te hebben voor een zelfde functie, aldus [appellant] . [verweerster c.s.] heeft dit relaas van [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.

De enkele inschrijving van de eenmanszaak bij de Kamer van Koophandel en bij de site [website] leidt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin tot de conclusie dat [appellant] in deze periode voor meerdere opdrachtgevers werkzaam is geweest.

In dit verband overweegt het hof verder dat [appellant] ten tijde van het aangaan van het contract met [verweerster 1] 21 jaar oud was (zoals blijkt uit 1 bij het verzoekschrift in eerste aanleg), dat hij (zoals hij onweersproken heeft gesteld) toen fulltime rechtenstudent was en daarnaast nog aan advisering op het gebied van letselschade deed. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] , los van de inschrijving van zijn eenmanszaak bij de Kamer van Koophandel of de vermelding op de website [website] (waarvan het hof niet heeft kunnen vaststellen dat die vermelding op initiatief van [appellant] is gebeurd; [appellant] heeft ter terechtzitting van het hof aangegeven niet van de vermelding op deze website te weten) zich naar buiten toe, bijvoorbeeld door het voeren van een bedrijfslogo op zijn auto of kleding, presenteerde als zelfstandig ondernemer die werkzaam was voor meerdere opdrachtgevers.

Het hof stelt daarom vast dat in de bewuste periode [verweerster 1] en later [verweerster 2] de enige opdrachtgeefster van [appellant] was.

Totstandkoming overeenkomst

3.7.7.

[appellant] heeft ter terechtzitting van het hof het volgende verklaard over de manier waarop de overeenkomst van 18 oktober 2022 tot stand is gekomen:

“(...) Toen ik in contact kwam met [verweerster c.s.] heb ik gesproken met [stagebegeleider] . Dat was mijn stagebegeleider destijds. Zij was met zwangerschapsverlof en ik ben via vrienden bij [verweerster 1] terechtgekomen. Die vrienden waren al werkzaam als zzp’er. Ik heb een mailtje gestuurd en afgewacht. Toen heb ik een heel goed gesprek gehad en kon ik meteen beginnen op locatie.

Ik heb een contract toegestuurd gekregen en dat heb ik ingevuld en ondertekend teruggestuurd. Er stond boven “ZZP’er”, maar mij was de betekenis daarvan niet helemaal duidelijk.

Mijn loon factureerde ik met een formulier dat ik via een app had gedownload. Was een app die ik zelf had gevonden. Ik heb zelf het declaratieformulier vorm gegeven.

Ik heb niet onderhandeld over de inhoud van het contract, want ik verdiende evenveel als vrienden en het contract werd naar alle zzp’ers gestuurd. Het loon wat was vermeld was het vaste uurloon en dat periodiek omhoog ging (...)”.

[verweerster c.s.] heeft hiertegen ter zitting bij het hof aangevoerd dat [appellant] ook niet heeft aangekaart dat hij andere afspraken wilde. Hij had dat als ondernemer dan wel zzp’er wel kunnen doen. Het salaris zou onderhandelbaar zijn geweest, aldus [verweerster c.s.] .

Het hof is van oordeel dat van daadwerkelijke onderhandelingen bij het aangaan van de overeenkomst van 18 oktober 2022 geen sprake is geweest. [appellant] stuurde een mailbericht, waarna een gesprek heeft plaats gevonden. Uit niets blijkt dat er tijdens dat gesprek ruimte was om over onder meer salaris te onderhandelen. [verweerster c.s.] heeft die stelling ook niet onderbouwd, bijvoorbeeld door te laten zien dat zij in andere soortgelijke gevallen andere tarieven, dan die met [appellant] zijn afgesproken, met derden/zzp’ers is overeengekomen. Zij heeft de verklaring van [appellant] dat hij evenveel verdiende als vrienden die als zzp’er (voor [verweerster c.s.] ) werkten niet weersproken.

Vergelijking werknemers en zzp’ers bij [verweerster c.s.]

3.7.8.

[verweerster c.s.] heeft, onder meer ter terechtzitting bij het hof en in haar verweerschrift , uitgebreid stilgestaan bij de verschillen die volgens haar bestonden tussen de positie van werknemers van [verweerster c.s.] en de voor haar werkzame zzp’ers. Daarbij heeft zij onder meer de uitspraak van dit hof van 19 juni 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:2022) betrokken.

Het hof overweegt allereerst dat de mogelijke verschillen in rechtspositie tussen de werknemers in dienst van [verweerster c.s.] en de zzp’ers die voor [verweerster c.s.] werken in hoge mate worden gerelativeerd door het feit dat er zeer weinig in loondienst zijnde medewerkers feitelijk op te beveiligen locaties werken. Het overgrote deel van de werkzaamheden op deze locaties werd verricht door personen die, net als [appellant] , op basis van overeenkomsten van opdracht/als zzp’ers werkten. In 2022 werkten voor [verweerster c.s.] , aldus [verweerster c.s.] ter terechtzitting van het hof, 40 tot 50 personen. Vijf tot hooguit tien personen waren in loondienst. Deze medewerkers in loondienst zaten vooral op kantoor. De meeste medewerkers op locaties, aldus [verweerster c.s.] , waren zzp’ers.

Het hof concludeert op grond hiervan dat het feitelijke beveiligingswerk op de locaties bijna uitsluitend door zzp’ers werd verricht. Dat hun rechtspositie verschillen vertoonde ten opzichte van het kantoorpersoneel is naar het oordeel van het hof alleen al te verklaren uit het gegeven dat dat kantoorpersoneel andere werkzaamheden uitvoerde dan de feitelijke beveiligers en de vergelijking die [verweerster c.s.] in de stukken maakt gaat dan ook om die reden mank. De ‘corebusiness’ van [verweerster 2] , beveiliging op locaties, werd voor het overgrote deel uitgevoerd door zzp’ers.

Het hof overweegt op dit punt verder dat de discussie over het al dan niet ingebed zijn van [appellant] in de [verweerster c.s.] -organisatie, zoals die in eerste aanleg ook is gevoerd, een andere betekenis dan wel lading krijgt. De organisatie bestond feitelijk uit een klein aantal personeelsleden op kantoor en een verhoudingsgewijs zeer groot aantal medewerkers/zzp’ers die het feitelijk beveiligings-/toezichtwerk op de locaties verrichtten. Anders gezegd: er viel niet veel “in te bedden” in de organisatie. Het al dan niet, net als de medewerkers in loondienst, mee kunnen doen aan bedrijfsuitjes en het al dan niet ontvangen van kerstcadeautjes heeft sterk aan relevantie voor de kwalificatie van de overeenkomsten ingeboet als gevolg van de hiervoor omschreven feitelijke samenstelling van het medewerkersbestand en de verdeling van de werkzaamheden.

Instructiebevoegdheid en invulling van de werkzaamheden

3.7.9.

[appellant] heeft aangevoerd dat hij geen enkele vrijheid had om zijn werk inhoudelijk in te richten en moest instructies en opdrachten van [verweerster c.s.] opvolgen. Volgens [appellant] was hij daarom werkzaam onder gezag van [verweerster c.s.] . [appellant] wijst in dit verband naar bijlage 12 bij de “akte wijziging van eis dan wel verzoek tevens in het geding brengen (nadere stukken)” van 25 januari 2024 (hierna: de akte van 25 januari 2024). Volgens hem moest bij iedere controleronde een [tag] tag gescand worden, zodat de transparantie naar de klant gewaarborgd kon worden. Aan de hand van deze tag werd gecontroleerd of er ieder uur/anderhalf uur een controleronde werd gelopen.

[verweerster c.s.] heeft aangevoerd dat de inhoud van het werk werd bepaald door de klant. Hoe het werk werd gerealiseerd was aan de medewerkers, zolang die het werk dat de klant verricht wilde zien, maar uitvoerden. Als daar specifieke instructies aan vast zaten kwamen die van de klant, niet van [verweerster c.s.] . [verweerster c.s.] had geen of nauwelijks bemoeienis met de wijze waarop het werk moest worden uitgevoerd, als de zzp’er de opdracht eenmaal had aangenomen. [appellant] had grote vrijheid om zijn werk ter plaatse in te delen, al kon de hoofdopdrachtgever (en dus niet [verweerster c.s.] ) wel richtlijnen geven.

Het hof verwerpt het standpunt van [verweerster c.s.] .

Vast staat dat [verweerster 2] (en niet de hoofdopdrachtgever) voorschreef dat de beveiligers zogenoemde “tags” moesten gebruiken. [verweerster c.s.] heeft dat ter zitting van het hof ook erkend. De heer [bestuurder] van [verweerster c.s.] heeft ter zitting van het hof als volgt verklaard:

“(...) De medewerkers op locatie moesten hun tag gebruiken om aan te geven dat zij op bepaalde plekken op de locatie waren geweest. Dat is een kwestie van kwaliteitsbeleid richting de klant: zo kan men zien welke werkzaamheden zijn uitgevoerd. Medewerkers konden door “te taggen” aantonen dat zij bijvoorbeeld ook in de kelder waren geweest. Zo zien wij hoe laat iemand daar is geweest en hoe vaak ze ergens naartoe zijn gegaan.

Het was geen verplichting om op elk uur al die punten bezocht te hebben, maar men moest wel regelmatig “taggen (...)”

[appellant] heeft bij de akte van 25 januari 2024 als bijlage 12 een uitdraai uit het bij [verweerster 2] in gebruik zijnde systeem “ [systeem] ” gevoegd. In dat stuk worden min of meer gedetailleerde daginstructies gegeven aan de beveiligers van een locatie. Er is beschreven op welk tijdstip de beveiligers bepaalde werkzaamheden op de locatie dienen te verrichten. [verweerster c.s.] heeft de juistheid van de inhoud van deze bijlage niet bestreden. Gelet hierop ziet het hof geen grond om [verweerster c.s.] haar stelling op dit punt nog te laten bewijzen.

Naar het oordeel van het hof volgt uit het bovenstaande dat [verweerster 2] / [verweerster c.s.] wel degelijk de bevoegdheid had én gebruikte om instructies te geven over de manier waarop de medewerkers op de locaties hun werkzaamheden dienden uit te voeren. Zij oefende daarmee haar gezag en controle uit over die medewerkers. Dat medewerkers daar naar believen van konden afwijken is niet met feiten onderbouwd door [verweerster c.s.] .

Het systeem van inroosteren van medewerkers en het zich kunnen laten vervangen

3.7.10.

Partijen twisten over de vraag of [appellant] naar believen opdrachten kon aannemen en/of teruggeven of dat het [verweerster c.s.] was dat de medewerkers inroosterde, waarna zij in beginsel de betreffende dienst hadden te werken. Ook verschillen partijen van mening over de vraag of een medewerker/zzp’er zich door een derde kon laten vervangen of dat die medewerker gehouden was de werkzaamheden in persoon uit te voeren.

3.7.11.

[appellant] voert aan dat hij weliswaar zijn beschikbaarheid kon opgeven, maar dat hij vervolgens op dezelfde manier als zijn collega werknemers werd ingeroosterd. De diensten werden in een programma genaamd [systeem] gezet. De medewerkers konden een app van dit programma downloaden. In de app konden ze vervolgens de toebedeelde diensten accepteren. Aanvankelijk gold er 72-uursregeling die inhield dat medewerkers tot 72 uur voor aanvang van de toebedeelde dienst deze eenmaal geaccepteerde dienst nog konden annuleren. [appellant] heeft onder verwijzing naar een e-mailbericht van [voornaam] (het hof begrijpt: de heer [bestuurder] ) van 24 maart 2023 betoogd dat teruggeven van aangenomen diensten niet meer wordt geaccepteerd. In dat e-mailbericht gericht aan alle medewerkers stond dat het teruggeven van diensten niet meer werd geaccepteerd. Wanneer de eenmaal aangenomen diensten werden teruggegeven, zouden er kosten in rekening gebracht worden. Daarmee is volgens [appellant] door [verweerster c.s.] verplicht gesteld om een aangenomen dienst te werken. Overigens heeft [appellant] onweersproken gesteld dat hij nooit diensten heeft teruggegeven. Dat de medewerkers van te voren beschikbaarheid mochten opgeven is volgens [appellant] niet ongebruikelijk in deze branche. [appellant] heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij bij zijn huidige werkgever in loondienst is en dat hij daar ook zijn beschikbaarheid moet opgeven alvorens een rooster wordt gemaakt.

[appellant] wijst er op dat in de overeenkomst met [verweerster 2] geen beding is opgenomen op grond waarvan hij zelf kon besluiten om een aangenomen dienst te laten verrichten door een derde. Gelet op de aard van het beveiligerswerk is zo’n beding ook niet goed voorstelbaar, aldus [appellant] .

3.7.12.

[verweerster c.s.] bood te vervullen diensten aan en [appellant] had de vrijheid die dienst aan te nemen of te weigeren, aldus [verweerster c.s.] . Ook als [verweerster c.s.] een dienst niet ingevuld kreeg, had zij niet de mogelijkheid om [appellant] als zzp’er te verplichten een bepaalde dienst aan te nemen.

[appellant] had ook de vrijheid om een aangenomen opdracht over te dragen aan een andere medewerker, mits die medewerker voldoende gekwalificeerd was om de betreffende opdracht uit te voeren. De zogenaamde 72-uursregeling is wel degelijk van kracht gebleven.

3.7.13.

Het hof oordeelt als volgt.

[appellant] heeft als bijlage 8 bij de akte van 25 januari 2024 een aantal berichten van “Planning [planning] [verweerster 2] ” in het geding gebracht. Een van de berichten luidt als volgt:

“(...) Graag zou ik iedereens beschikbaarheid van [nummer] willen ontvangen via de mail.

Zodra die gestuurd is kan ik je gaan inplannen! Mocht je alleen op openstaande diensten willen reageren in [nummer] zou ik daar ook graag een mailtje van willen ontvangen!

!!PS: Dit geldt dus voor iedereen, ook collegas die een vaste beschikbaarheid hebben, aangezien er tegenwoordig meerdere collega’s op planning staan en niet iedereen op de hoogte is (...)”.

Ter terechtzitting van het hof heeft de heer [bestuurder] verklaard dat dit bericht/deze uitdraai alleen betrekking heeft op zzp’ers. Personeel in loondienst hoeft de beschikbaarheid niet op te geven, maar krijgen het rooster toegestuurd zonder overleg, aldus [bestuurder] . Tegelijkertijd heeft de heer [bestuurder] verklaard dat hij de betekenis van de zin beginnend met “Dit geldt dus voor iedereen....” niet kan verklaren.

Het hof stelt vast dat het ook voor [verweerster c.s.] niet geheel duidelijk is wat de exacte betekenis is van voormeld voorbeeld van de manier waarop met het inplannen van medewerkers werd omgegaan. Nu het hiervoor geciteerde bericht volgens [verweerster c.s.] alleen betrekking heeft op zzp’ers valt niet uit te sluiten dat er zzp’ers zijn die een vaste beschikbaarheid hebben (opgegeven) en die conform die beschikbaarheid worden ingepland. Daarmee is het verschil met de medewerkers in loondienst die zonder overleg worden ingepland op de dagen en uren die zij volgens het arbeidscontract moeten werken niet dan wel minder van belang geworden. Ook die werknemers mochten, net als de zzp’ers nog reageren op de openstaande diensten.

Het hof overweegt verder dat in de overeenkomst tussen [verweerster 2] en [appellant] geen beding is opgenomen, op grond waarvan [appellant] zich met betrekking tot een bepaalde (door hem geaccepteerde) dienst kon laten vervangen door een derde. Wel staat vast dat vervanging door derden bij [verweerster c.s.] niet uitgesloten was, zij het dat de vervanger in voorkomend geval wel aan bepaalde kwalificaties moest voldoen (bijvoorbeeld beschikken over de juiste papieren om als beveiliger te mogen werken). Ook staat vast dat dat medewerkers de mogelijkheid hadden om tot 72 uur voorafgaande aan de geaccepteerde dienst, die dienst terug te geven aan [verweerster 2] . Voor het opdragen van bewijs over het (voort)bestaan van de 72-uursregeling, zoals aangeboden door [verweerster c.s.] , bestaat dan ook geen grond. Het hof leidt uit het door [appellant] aangehaalde bericht van [bestuurder] van 24 maart 2023 af, dat gebruikmaking van die 72-uurs mogelijkheid door [verweerster c.s.] wel sterk werd ontmoedigd en bemoeilijkt werd vanwege de organisatorische gevolgen van het teruggeven van een dienst op die termijn.

Het hof constateert dat feitelijke informatie over hoe vaak zzp’ers zich lieten vervangen door derden in het dossier ontbreekt. Dat zelfde geldt voor de vraag of er na het e-mailbericht van 24 maart 2023 nog gebruik werd gemaakt van de bewuste 72-uurs regeling. Dit laat de mogelijkheid open dat de mogelijkheid om zich te laten vervangen een min of meer theoretische en voor de feitelijke gang van zaken minder relevante mogelijkheid was. Dit betekent ook dat niet vastgesteld kan worden in hoeverre de positie van zzp’ers op dit punt wezenlijk verschilde van die van de medewerkers in loondienst, waarbij in ogenschouw genomen moet worden dat, zoals hiervoor bij rechtsoverweging 3.7.8. al is vastgesteld, er slechts een gering aantal medewerkers in loondienst feitelijk werkzaam was als beveiligers op de locaties. Ook kan daarom niet worden vastgesteld of de afspraken om zich te mogen laten vervangen en/of om diensten terug te geven wezenlijke betekenis hadden in de relatie tussen [verweerster c.s.] en [appellant] en voor de beantwoording van de voorliggende vraag over het kwalificeren van de overeenkomsten tussen partijen.

Bedrijfsmiddelen

3.7.14.

Tussen partijen is niet in debat dat [appellant] geen eigen bedrijfsmiddelen gebruikte bij de uitvoering van zijn werkzaamheden. Uit artikel 8 van het huisreglement van [verweerster 2] (productie 7 verzoekschrift eerste aanleg) blijkt dat [appellant] van [verweerster 2] de volgende bedrijfsmiddelen verstrekt kreeg:

- 1 [verweerster c.s.] polo

- 1 [verweerster c.s.] soft shell jas

- 1 [verweerster c.s.] worker (broek)

- 1 [verweerster c.s.] blauw overhemd (enkel voor [naam] )

- 1 [verweerster c.s.] stropdas.

Verder kreeg [appellant] de bewuste tag en een portofoon van [verweerster c.s.] . Dat hij andere, eigen middelen gebruikte bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden is niet komen vast te staan. Het hof acht voor de beoordeling niet van belang dat het moeten dragen van uniforme kleding zou voortvloeien uit wettelijke voorschriften. Dit gegeven doet immers niet af aan de vaststelling dat [appellant] in elk geval geen eigen bedrijfsmiddelen benutte bij de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [verweerster c.s.] .

Kwalificatie van de overeenkomst

3.7.15.

Zoals bij de weergave van het juridische kader is vermeld geldt dat als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, de overeenkomst als zodanig moet worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen.

Het hof is op grond van de voorgaande overwegingen en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat sprake is van arbeidsovereenkomsten en niet van overeenkomsten van opdracht. [appellant] verrichtte arbeid voor [verweerster c.s.] . [verweerster c.s.] oefende gezag over [appellant] uit waarbij zij daadwerkelijk gebruik maakte van haar instructiebevoegdheid.

De betalingen voor de verrichte arbeid kwalificeren als loon. Het hof acht voor de beoordeling niet doorslaggevend dat [appellant] zijn werkzaamheden middels facturen aan [verweerster c.s.] factureerde en dat hij gebruik maakte van de kleine ondernemersregeling. Beide omstandigheden zijn immers de min of meer logische gevolgen van het gegeven dat wat in feite arbeidsovereenkomsten waren bij aanvang van de overeenkomsten in de vorm van zzp’er-contracten werd gegoten.

Tussenconclusie 1

3.8.

Grief 1 slaagt. Het hof is van oordeel dat de overeenkomsten van [verweerster c.s.] met [appellant] moeten worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomsten. Er zal nadere berekening dienen plaats te vinden van de financiële consequenties van dit oordeel. Het hof zal daar hierna nog op ingaan.

Grief 2 behoeft gelet op het voorgaande geen nadere beoordeling.

Het hof zal allereerst ingaan op de beëindiging door [verweerster 2] van de arbeidsovereenkomst per 4 september 2023.

Het ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig gegeven

3.9.1.

Gelet op het feit dat de overeenkomst met [verweerster 2] van 19 juli 2023 gekwalificeerd moet worden als arbeidsovereenkomst, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de opzegging van die overeenkomst door [verweerster 2] op 4 september 2023 rechtsgeldig is gebeurd. Het hof is van oordeel dat de opzegging, niet rechtsgeldig is geweest. Het hof zal hierna uitleggen waarom het tot dit oordeel komt.

3.9.2.

Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW kan een arbeidsovereenkomst onverwijld worden opgezegd wanneer sprake is van een dringende reden en wanneer die reden aan de wederpartij onverwijld wordt medegedeeld. Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of er van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Daar spelen onder andere de volgende gezichtspunten een rol:

-

de aard en ernst van wat de werkgever als dringende reden aanmerkt;

-

de aard en duur van de dienstbetrekking;

-

de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld.

3.9.3.

In de brief van [verweerster 2] aan [appellant] van 4 september 2023 (productie 5 verzoekschrift eerste aanleg) heeft [verweerster 2] onder andere het volgende aan [appellant] meegedeeld:

“(...) Tijdens ons telefoongesprek op d.d. 04-09-2023 heeft u toegegeven dat u tijdens uw dienst het object heeft verlaten voor een boodschap bij de Albert Heijn.

Het verlaten van het object tijdens de dienst is niet conform de Algemene instructies lid 2.1. “Het verlaten van een object is niet toegestaan”. Daarnaast doordat uw collega alleen op het object heeft achter gelaten heeft dit een groot veiligheidsrisico voor uw collega en alle bewoners van de noodopvang met zich mee.

Hierdoor hebben wij besloten om de samenwerking met elkaar per direct te beëindigen (...)”

Volgens het hof is dit aan te merken als een onverwijlde opzegging in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW. Het hof stelt op grond van deze mededeling van de ontslagreden vast dat de reden voor de onverwijlde opzegging er in gelegen was dat [appellant] het object (hof: de noodopvang aan [adres] te [plaats] ) tijdens de dienst heeft verlaten. Dat hij hierover tegenover een medewerker van [verweerster 2] zou hebben gelogen, zoals [verweerster c.s.] heeft gesteld en [appellant] heeft betwist, maakt gezien de inhoud van de schriftelijke mededeling geen onderdeel uit de van de dringende reden.

3.9.4.

Volgens [verweerster c.s.] is [appellant] te voet naar de Albert Heijn gelopen om een boodschap te doen. Dat hij zijn post gedurende ongeveer een half uur had verlaten heeft hij niet vermeld in de dienstrapportage van 3 september 2023. Toen hij door een medewerker van [verweerster c.s.] , die hem die nacht had gezien buiten de noodopvang, er later op werd aangesproken ontkende [appellant] afwezig te zijn geweest, aldus [verweerster c.s.] . Door zijn post zonder enige noodzaak te verlaten heeft [appellant] volgens [verweerster c.s.] de veiligheid van de bewoners en zijn collega ter plaatse in gevaar gebracht. Bovendien had de klant een dubbele bezetting van de locatie besteld. Als [appellant] al noodzaak had gezien om de locatie te verlaten, had hij dit met de piketmedewerker van [verweerster 2] dienen te overleggen. Dit alles levert voor [verweerster c.s.] de dringende reden op.

[appellant] heeft verweer gevoerd. Hij was samen met zijn collega [collega] op de bewuste locatie aan het werk op 3 september 2023 toen de ventilatoren ineens, ondanks dat die eerder waren uitgeschakeld, weer aansprongen en bleven draaien. [appellant] kreeg zware hoofdpijn van de continue luchtstroom en is even met de auto paracetamol gaan halen bij Albert Heijn. Hij stelt hooguit 5 tot 10 minuten buiten het te beveiligen object te zijn geweest. Dit deed hij vanwege het feit dat er een onwerkbare situatie ontstond als gevolg van het op volle kracht blazen van de ventilatoren. Bovendien was de locatie niet onbeheerd: collega [collega] was er immers. [appellant] voert verder aan dat het vaker is voorgekomen dat er collega’s voor korte tijd het te beveiligen object verlieten en dat [verweerster c.s.] daar nooit de consequentie van ontslag op staande voet aan heeft verbonden.

3.9.5.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof is van oordeel dat het gegeven ontslag op staande voet in het licht van alle omstandigheden van het geval een te zware sanctie was. Daarbij stelt het hof voorop dat het aan [verweerster 2] als werkgeefster is om de door haar gestelde dringende reden te bewijzen.

In dit verband is allereerst van belang dat gesteld noch gebleken is dat de veiligheid op de locatie waar [appellant] met zijn collega die avond/nacht werkzaam was, daadwerkelijk in gevaar is geweest. Dat [appellant] “zomaar”, dat wil zeggen zonder gegronde aanleiding of reden het object heeft verlaten is naar het oordeel van het hof evenmin komen vast te staan. [appellant] heeft een duidelijke reden gegeven (het continue op volle toeren draaien van de ventilatoren waardoor hij zware hoofdpijn kreeg), en [verweerster c.s.] heeft deze door [appellant] aangevoerde grond onvoldoende onderbouwd bestreden, terwijl het wel op haar weg had gelegen om het excuus van [appellant] , in het kader van het onderbouwen van de dringende reden voor ontslag op staande voet, te ontkrachten. Verder staat niet vast dat, zoals [verweerster c.s.] heeft gesteld, [appellant] de locatie voor ongeveer 30 minuten heeft verlaten. Volgens [appellant] was dit hooguit 5 tot 10 minuten, waarbij hij aangeeft met de auto naar Albert Heijn te zijn gereden en niet, zoals [verweerster c.s.] heeft aangevoerd naar de winkel is gelopen. Ook is van belang dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] zijn werkzaamheden voor [verweerster 2] tot 3 september 2023 niet naar behoren zou hebben uitgevoerd.

Het verlaten van het object in verband met de door [appellant] aangevoerde reden kan/moet in beginsel als ongewenst en ontoelaatbaar worden beschouwd en in zoverre kan het hof [verweerster c.s.] erin volgen dat zij een sanctie heeft willen opleggen. Maar in de gegeven omstandigheden van het geval had niet direct het ontslag op staande voet als sanctie moeten worden gekozen. Niet voldoende onderbouwd is waarom niet met een andere, minder vergaande sanctie kon worden volstaan. Dit mede gelet op de mogelijk verstrekkende (financiële) gevolgen van het ontslag op staande voet voor [appellant] .

Het op 4 september 2023 gegeven ontslag op staande voet is gelet op het voorgaande niet rechtsgeldig gegeven.

Tussenconclusie 2

3.10.

Het ontslag op staande voet van 4 september 2023 is niet rechtsgeldig gegeven. [appellant] heeft ter zitting van het hof aangegeven de vordering tot wedertewerkstelling (de vordering sub 6 in het petitum) te laten vallen, omdat wedertewerkstelling niet meer realistisch zou zijn. Gelet op het feit dat [appellant] hiermee in de beëindiging van het dienstverband per 4 september 2023 berust, kan zijn loonvordering over de periode na 4 september 2023 (vordering sub 5) niet worden toegewezen. Wel kan hij aanspraak maken op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW. Aan beoordeling van het zelfstandig tegenverzoek van [verweerster c.s.] (ontbinding van de arbeidsovereenkomst) komt het hof, gelet op het einde van het dienstverband per 4 september 2023, niet toe.

Ter vermijding van misverstanden: [appellant] heeft primair geen transitievergoeding gevorderd. De transitievergoeding heeft hij subsidiair, voor het geval de het verzoek van [verweerster c.s.] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou worden toegewezen, gevorderd. Zoals hiervoor overwogen komt het hof echter niet toe aan de beoordeling van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

Het hof zal een tussenbeschikking wijzen

3.11.

Het hof zal beide partijen in de gelegenheid stellen om een akte te nemen. In die akte dienen zij, uitgaande van het oordeel van het hof dat er tussen partijen sprake is geweest van arbeidsovereenkomsten, een berekening te geven van het brutoloon dat [verweerster c.s.] in de periode van 18 oktober 2022 tot 4 september 2023 verschuldigd is geweest. Daarbij overweegt het hof het volgende.

3.11.1.

Voor alles geldt dat de in de akte opgenomen berekeningen gestructureerd, helder en zoveel mogelijk met te verifiëren bescheiden moeten zijn onderbouwd en weergegeven. Indien en voor zover [appellant] niet in staat is de betreffende berekeningen (inclusief eventuele fiscale consequenties) zelf uit te voeren/te maken, dient hij zo nodig deskundige hulp in te schakelen.

3.11.2.

Uitgangspunt is dat [appellant] in voormelde periode recht had op loon, vakantiedagen, eventuele toeslagen en eventuele pensioenopbouw, waarop ook de werknemers van [verweerster c.s.] van wie niet in discussie was dat zij op basis van een arbeidsovereenkomst voor [verweerster c.s.] werkzaam waren, recht hadden.

Indien in bedoelde periode één of meer cao’s van toepassing zijn geweest, dienen partijen bij hun berekeningen aan te geven welke cao-bepalingen (en voor welke periode van de betreffende cao) zij bij de berekening hebben toegepast en de wijze waarop dit is gebeurd. Zij dienen de betreffende tekst van de cao’s als bijlage bij hun akte te voegen.

Voor het geval er in voormelde periode sprake is geweest van toepasselijkheid van (algemeen verbindend verklaarde) bepalingen van een cao, dienen partijen dit nader te verduidelijken onder overlegging van de tekst van de betreffende bepalingen.

3.11.3.

Bij hun berekeningen dienen partijen de door [verweerster c.s.] aan [appellant] uitgekeerde betalingen te betrekken. Die betalingen komen naar het oordeel van het hof in beginsel in mindering op de te berekenen verschuldigde loonsom. Partijen dienen bij de berekening duidelijk te maken in hoeverre met bepaalde kostenposten, die mogelijk inbegrepen waren/moeten worden geacht in de door [verweerster c.s.] aan [appellant] uitbetaalde bedragen, rekening wordt gehouden.

3.11.4.

[appellant] dient een duidelijke berekening over te leggen, onderbouwd met te verifiëren bescheiden, van de billijke vergoeding waar hij aanspraak op maakt. In dit verband dient hij onder meer aan te geven per wanneer hij, na het ontslag op 4 september 2023, ander werk had gevonden en wat zijn inkomsten uit die nieuwe werkzaamheden zijn geweest.

3.11.5.

Partijen dienen hun akte gelijktijdig aan de civiele griffie van het hof toe te sturen, waarbij zij hun akte op voorhand (uiterlijk twee weken voorafgaande aan de datum waarop deze moet worden toegestuurd) aan elkaar toesturen. Aldus kunnen partijen voor het nemen van de akte op elkaars berekeningen en de onderbouwing daarvan reageren.

Het hof merkt met nadruk op dat in de akte geen andere onderwerpen aan de orde dienen te komen dan die hiervoor nader zijn aangeduid. Voor het heropenen van het partijdebat over de feiten en/of de kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomsten is geen ruimte.

3.12.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4 De beslissing