Home

Hoge Raad, 31-01-1919, AG1776, 4842

Hoge Raad, 31-01-1919, AG1776, 4842

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 januari 1919
Datum publicatie
31 januari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1919:AG1776
Zaaknummer
4842
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 162

Inhoudsindicatie

Onrechtmatige daad. Onder onrechtmatige daad is te verstaan een handelen of nalaten, dat òf inbreuk maakt op eens anders recht, òf in strijd is met des daders rechtsplicht, òf indruischt, hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag 31 Januari 1919.De zitting is geopend te elf uur.De deurwaarder roept de volgende zaken uit:De Hooge Raad der Nederlanden in de zaak (n° 4842) van:

Max Lindenbaum, handelsdrukker, wonende te Amsterdam, aldaar handelende onder de firma M. Lindenbaum & C°., eischer tot cassatie van een arrest tusschen partijen op 18 Maart 1918 door het Gerechtshof te Amsterdam gewezen, vertegenwoordigd door Mr. M.P.G. Kappeyne van de Coppello, advocaat bij den Hoogen Raad. Tegen:Samuel Cohen, wonende te Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door Mr J. Limburg, mede advocaat bij den Hoogen Raad. Partijen gehoord; Gehoord den Advocaat-Generaal Tak, namens den Procureur-Generaal, in zijne ter terechtzitting van heden herhaalde conclusie, strekkende tot verwerping dezer voorziening, met veroordeeling van den eischer in de kosten van het beroep in cassatie; Gezien de stukken; Overwegende dat uit het bestreden arrest en de vonnissen door de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, op 24 Januari 1916 en 22 Januari 1917 tusschen partijen gewezen, welker inhoud voor zooveel de feiten betreft in het arrest is opgenomen, blijkt: dat bij inleidende dagvaarding partij Lindenbaum tegen partij Cohen veroordeeling heeft gevorderd tot vergoeding van schade, hem veroorzaakt ter zake dat Cohen een bediende van Lindenbaum door giften en beloften heeft overgehaald, hem – Cohen – inlichtingen te verstrekken omtrent al hetgeen ten kantore van Lindenbaum gebeurde, hem copie te geven van de door laatstgenoemde gedane offerten en opgaaf te doen van klanten, die bestellingen deden of prijsopgaven vroegen, welke handelingen, in de dagvaarding in bijzonderheden omschreven, door Lindenbaum geoordeeld werden onrechtmatig te zijn; dat Cohen in hoofdzaak hiertegen aanvoerde, dat rechtens alleen verboden is uitlokking, door bepaalde middelen tot een strafbaar feit, hetgeen bij dagvaarding niet ten laste zou zijn gelegd; dat de handelingen waartoe dan zoude zijn uitgelokt evenmin door het civiele recht zouden zijn verboden en dat, indien de uitgelokte handelingen wèl verboden waren, Lindenbaum alleen vergoeding zou kunnen vragen van den bediende, die ze pleegde, doch tegen hem, Cohen, daaruit geen vorderingsrecht ontstond; dat de Rechtbank bij haar vonnis van 24 Januari 1916 overwoog: dat een bediende, handelende als ten processe werd beweerd, ook al mochten zijne handelingen niet onder het bereik der strafwet vallen, niettemin handelde in strijd met zijn in de artikelen 1639d en 1639p sub 9° in het Burgerlijk Wetboek neergelegde plicht tot geheimhouding en dat, waar die bediende aldus zijn rechtsplicht verzaakte, dit evenzeer gold voor den concurrent, die hem door giften en beloften daartoe overhaalde; dat de Rechtbank verder, aannemende dat die handelingen van den concurrent voor den eischer schade ten gevolge konden hebben, als haar oordeel uitsprak, dat de eischer tegen dien concurrent vergoeding daarvan kon vragen, en zijn recht om die evenzeer van den bediende te vorderen, daaraan geen afbreuk deed; dat zij eindelijk, naardien de feiten waren ontkend, den eischer toeliet het bewijs daarvan door getuigen te leveren; dat de Rechtbank bij haar vonnis van 22 Januari 1917, oordeelende dat door de verklaringen der gehoorde getuigen de te bewijzen opgelegde feiten waren bewezen, den eischer ontvankelijk heeft verklaard in zijne vordering en den gedaagde Cohen heeft veroordeeld om aan den eischer te voldoen de kosten, schaden en interessen door zijne onrechtmatige daad aan eischer veroorzaakt, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest de beide vermelde vonnissen der Rechtbank heeft vernietigd en den oorspronkelijken eischer niet-ontvankelijk heeft verklaard in de door hem ingestelde vordering; dat ’s Hofs beslissing in hoofdzaak is gegrond op de overweging, dat al mocht de bediende van partij Lindenbaum, door te handelen in strijd met de bepalingen van de artikelen 1639d en 1639p sub 9° van het Burgerlijk Wetboek een rechtsplicht hebben geschonden, die rechtsplicht dan toch slechts voor den bediende bestond, krachtens de door hem aangegane arbeidsovereenkomst, doch daaruit voor derden, dus ook voor Cohen geen verplichtingen ontstonden, en de Rechtbank nu wel beweerde dat de wet blijk zou geven dat zij het mede in het leven roepen van een daad, die de wet als schending van een rechtsplicht beschouwt, eveneens verwaarloozing van een rechtsplicht acht, doch zij voor die meening geen gronden had aangevoerd; dat naar ’s Hofs oordeel de wet nergens uitdrukkelijk verbiedt mede een niet door de wet gewenscht gevolg in het leven te roepen en al mocht zij dat ook afkeuren, daaruit nog geenszins zoude volgen het bestaan van een algemeenen rechtsregel waaruit een zoodanige rechtsplicht om die handeling na te laten zoude voortvloeien; dat schending van dien rechtsplicht, eene vordering gegrond op artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek zoude wettigen, hetgeen naar ’s Hofs oordeel zeker niet zonder uitdrukkelijke wetsbepaling mag worden aangenomen; dat het Hof overigens op de daad van den bediende, noch artikel 272 noch artikel 273 van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk achtte; Overwegende dat tegen ’s Hofs beslissing de volgende middelen van cassatie zijn aangevoerd: I. Schending of verkeerde toepassing van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, omdat het Hof heeft beslist, dat het bestaan van een rechtsplicht voor appellant, om niet mede te werken tot de schending van rechtsplicht door geïntimeerde’s bediende, niet zonder uitdrukkelijke wetsbepaling daaromtrent mag worden aangenomen; II. Schending of verkeerde toepassing van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1639d en 1639p 4° en 9° van het Burgerlijk Wetboek, omdat het Hof ontkennend heeft beantwoord de vraag, of appellants daad hierom onrechtmatig is, dat hij tot het plegen van een strafbaar feit zoude hebben uitgelokt, zulks op grond: ----------------------------------------- 1º dat artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht niet toepasselijk zou zijn op geïntimeerdes kantoorbediende, daar een kantoorbediende geen ambt zou bekleeden of beroep uitoefenen, dat hem als zoodanig den plicht tot bewaren van geheimen oplegt; 2º dat het door artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht gevorderde opzet zou zijn te verstaan in dien zin, dat des daders bedoeling moet zijn de bekendmaking van geheimen; Overwegende ten aanzien van het eerste middel: dat ’s Hofs beslissing aan de uitdrukking “onrechtmatige daad” eene betekenis toekent dermate beperkt, dat daaronder alleen kunnen begrepen worden die handelingen, waarvan het ongeoorloofde1 uit eenig wetsvoorschrift rechtstreeks is af te leiden, terwijl daarbuiten vallen alle handelingen van welke dit niet kan worden aangetoond, ook al mogen deze strijdig zijn met maatschappelijke betamelijkheid en zedelijkheid; dat echter tot zoodanig beperkte uitlegging het artikel geen grond geeft, noch door de bewoording waarin het is vervat, noch door de geschiedenis zijner wording; dat immers het woord onrechtmatig niet gelijkwaardig is met strijdig tegen een wetsbepaling, en blijkens de geschiedenis de uitdrukking “tout fait quelconque de l’homme” alleen vervangen is door onrechtmatige daad, om uitdrukkelijk buiten te sluiten de daad van hem, die, behoudens nalatigheid of onvoorzichtigheid, handelt krachtens eigen recht; dat onder onrechtmatige daad is te verstaan een handelen of nalaten, dat òf inbreuk maakt op eens anders recht, òf in strijd is met des daders rechtsplicht, òf indruischt, hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, terwijl hij, door wiens schuld tengevolge dier daad aan een ander schade wordt toegebracht, tot vergoeding daarvan is verplicht; Overwegende dat onder dit begrip zeker valt de daad van hem, die tot eigen baat, door giften en beloften den bediende van een concurrent overhaalt de beroepsgeheimen van zijn meester aan dezen afhandig te maken en aan hemzelven te openbaren; Overwegende dat mitsdien het Hof door zijne beslissing artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek heeft geschonden en alzoo het middel is gegrond; Overwegende met betrekking tot het tweede middel: dat na de beslissing omtrent het eerste middel, dit niet behoeft te worden onderzocht; Vernietigt het arrest op 18 Maart 1918 door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen; Wijst de zaak terug naar gemeld Hof, ten einde, met inachtneming van ’s Raads arrest verder te worden berecht en afgedaan; Veroordeelt den verweerder in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van den eischer begroot op dertien gulden negentig cent aan verschot en op tweehonderd vijftig gulden voor salaris. Gedaan bij de Heeren Mr Jhr de Savornin Lohman, President, Loder, Segers, Jhr Feith en Visser, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den een en dertigsten Januari 1900 Negentien, in bijzijn van Mr Tak, Advocaat-Generaal.