Home

Hoge Raad, 20-11-1924, AG1795, 5404

Hoge Raad, 20-11-1924, AG1795, 5404

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 november 1924
Datum publicatie
16 december 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1924:AG1795
Formele relaties
Zaaknummer
5404

Inhoudsindicatie

Onrechtmatige daad der Overheid — i.e. van den Staat door gedraging zijner ambtenaren — bestaande in overtreding van een publiekrechtelijk wettelijk voorschrift, onverschillig of daarbij enig subjectief recht van den benadeelde, hetzij van burgerlijke, hetzij van publiekrechtelijke aard, geschonden is.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Donderdag, 20 November 1924.

De zitting is geopend te elf uur.

De deurwaarder roept de volgende zaken uit:

DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,

in de zaak (no 5404) van:

[eiser], koopman, handelende onder de [firma],

wonende te [plaats], eischer tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage den 1sten Maart 1923 tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. R.V. Bakker, advocaat bij den Hoogen Raad.

Tegen :

DEN STAAT DER NEDERLANDEN, woonplaats hebbende te 's-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. W.M. de Brauw, mede advocaat bij den Hoogen Raad.

Partijen gehoord;

Gehoord den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van den eischer in de kosten;

Gezien de stukken;

Overwegende dat voor zooveel thans van belang, uit het bestreden arrest blijkt:

dat [eiser] bij inleidende dagvaarding heeft gesteld, dat hij eigenaar was van zekere met gewicht aangeduide goederen (plantenvet, margarine en plantenboter);

dat hij die goederen op 10, 12 en 13 Augustus 1915 ter uitvoer en visitatie heeft aangegeven bij de ambtenaren der invoerrechten te Amsterdam;

dat bij die aangifte in dubbel is ingeleverd de opgaaf bij artikel 143 der Algemeene Wet van 26 Augustus 1822(Staatsblad no 38) voorgeschreven;

dat de ambtenaren der invoerrechten den uitvoer dier goederen hebben belet en verhinderd, de medewerking hebben geweigerd, welke vereischt wordt om tot den uitvoer dier goederen te geraken en geweigerd hebben ten aanzien der aangifte de formaliteit te vervullen zonder welke de uitvoer feitelijk onmogelijk is, bij name geweigerd hebben dubbel aangifte afgeteekend uit te reiken;

dat bedoelde ambtenaren door aldus te doen of na te laten hebben gehandeld zonder eenigen wettelijken grond en in strijd met de wet, zoodat hunne opzettelijke gedragingen, althans hun schuld of nalatigheid, eene onrechtmatige daad uitmaken, waarvoor de Staat aansprakekelijk is ;-

op welke gronden [eiser] schadevergoeding van den Staat gevorderd heeft;

dat, na bestrijding door den Staat, de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage de vordering niet- ontvankelijk heeft verklaard, en, op het door [eiser] ingesteld hooger beroep, het Hof heeft overwogen: "dat de vordering steunt op eene gedraging van Staatsambtenaren, bestaande in een weigering van het vervullen eener ambtshandeling;

"dat die gedraging niet inhoudt een daadwerkelijke aantasting van de goederen zelve, noch eene positieve handeling der ambtenaren tegenover de goederen zelve en ook niet eene krenking van appellants eigendomsrecht op die goederen;

"dat immers appellant aan zijn eigendomsrecht niet het recht kon ontleenen zijn goederen uit te voeren, daar tengevolge der bepalingen der genoemde Algemeene Wet van 1822 de uitvoer van deze goederen niet vrij kon geschieden, maar onderworpen was onder meer aan de medewerking der genoemde ambtenaren;

"dat dan ook door de gestelde niet medewerking der ambtenaren, appelants machts-en rechtsbevoegdheid ten opzichte der genoemde goederen geheel dezelfde bleef, zoodat, wat hij, buiten die gedraging, daadwerkelijk en rechtens met die goederen kon doen, hij nog kon doen;

"dat al zou de wet van 1822 geen beperking van appellants eigendomsrecht op die goederen meebrengen, de gestelde weigering niettemin niet zou opleveren eene opzettelijke krenking van dat eigendomsrecht, daar die weigering slechts oplevert een niet medewerken aan een door den eigenaar met zijn goed gewenschte handeling;

"dat ook de vraag of die niet-medewerking een privaatrecht van appellant schond of in strijd was met een tegenover hem bestaand privaatrechtelijk verplichting van zijde der ambtenaren ontkennend moet worden beantwoord;

"dat appellant zelf niet beweerd heeft, dat hij recht had de gevraagde medewerking der ambtenaren te eischen, evenmin dat die ambtenaren tegenover hem verplicht waren hunne medewerking te verleenen, doch als dit beweren mocht opgesloten liggen in zijn stelling, dat een vermogensrecht van hem is geschonden, dit hem niet zou baten, omdat, indien een recht van hem op medewerking der ambtenaren ware te construeeren, of eene verplichting der ambtenaren tegenover hem dit recht of die verplichting zou moeten worden ontleend aan de voornoemde Algemeene Wet, derhalve aan wetsbepalingen regelend publiekrecht, gelijk de Rechtbank overwoog en appellant niet betwistte, en dit recht voor appellant zou zijn een zuiver publiekrecht en die verplichting voor de ambtenaren eene zuiver publiekrechtelijke verplichting, waaraan alle privaatrechtelijke verplichting vreemd zou zijn, aan welk publiekrecht of publiekrechtelijke verplichting hij niet zou kunnen ontleenen de rechtsbescherming in artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek en volgende opgenomen; "

op welke gronden het Hof, oordeelend dat de ingestelde vordering terecht door de Rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard, het vonnis van deze heeft bekrachtigd;

Overwegende dat tegen deze uitspraak als middel van cassatie is voorgesteld:

Schending immers verkeerde toepassing van artikel 154 der Grondwet, artikel 2 der Wet van 18 April 1827 (Staatsblad no 22) op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, in verband met artikel 143 van de Algemeene Wet van 26 Augustus 1822(Staatsblad no 38) over de heffing der rechten van in-, uit- en doorvoer en van de accijnsen alsmede van de Tonnegeld der Zeeschepen, artikel 1. van de wet van 4 April 1870(Staatsblad no 61) , houdende wijziging en aanvulling der wetten omtrent de heffing en de verrekening der in- en uitgaande regten en accijnsen, artikel 1 van de wet van 7 December 1896 (Staatsblad no 212) , houdende nadere bepalingen omtrent de heffing en de verrekening van de invoerrechten en accijnsen, artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 7 Augustus 1915(Staatsblad no 370), houdende bepalingen omtrent de aangifte van ten uitvoer bestemde goederen en de artikelen 1401, 1402 en 1403 van het Burgerlijk Wetboek, door eischer in de door hem ingestelde vordering tot schadevergoeding, steunende op een gedraging van staatsambtenaren, bestaande in een weigering van het vervullen eener ambtshandeling, niet-ontvankelijk te verklaren op den die beslissing niet rechtvaardigenden grond, dat, indien een recht van eischer op medewerking der ambtenaren ware te construeeren, of een verplichting der ambtenaren tegenover hem, dit recht of die verplichting zou moeten worden ontleend aan de voornoemde Algemeene Wet, derhalve eene wetsbepaling regelende publiek recht en dit recht voor eischer zon zijn een zuiver publiek recht en die verplichting van de ambtenaren een zuiver publiekrechtelijke verplichting, waaraan alle privaatrechtelijke verplichting vreemd zou zijn, aan welk publiekrecht of publiekrechtelijke verplichting hij niet zou kunnen ontleenen de rechtsbescherming in artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek en volgende opgenomen;

Overwegende hieromtrent:

dat aan 's-Hofs beslissing de opvatting ten grondslag ligt, dat, waar het betreft niet-nakoming van publiekrechtelijke verplichtingen, eene onrechtmatige daad in den zin van het Burgerlijk Wetboek slechts dàn aanwezig is, wanneer door die niet-nakoming een burgerlijk recht van den benadeelde, niet wanneer daardoor een publiek recht of geen recht van dezen geschonden is;

dat deze opvatting echter niet juist is; dat, voor zooveel voor dit geding van belang, onder onrechtmatige daad is te verstaan niet slechts een handelen of nalaten, dat inbreuk maakt op eens anders recht, maar ook een handelen of nalaten, dat in strijd is met des daders eigen rechtsplicht;

dat derhalve hij, die een wettelijk voorschrift overtreedt, eene onrechtmatige daad pleegt, onverschillig of dat voorschrift een privaatrechtelijk dan wel een publiekrechtelijk karakter draagt; -gelijk de burger, die de strafwet overtreedt, onrechtmatig handelt;

dat de vraag, of daarbij eenig subjectief recht van den benadeelde, hetzij van burgerlijken of publieken aard, geschonden is, niets afdoet, omdat het handelen of nalaten onrechtmatig is door de enkele overtreding van een wettelijk voorschrift en daarin allèèn de verplichting tot vergoeding van het door de gedraging veroorzaakt vermogensnadeel is gegrond;

dat ook het publiekrechtelijk zedelijk lichaam bij de vervulling zijner overheidstaak, handelend door zijne organen, zijnen rechtsplicht behoort na te komen, en, daarbij wettelijke voorschriften van welken aard ook, niet eerbiedigend, zonder meer eene onrechtmatige daad pleegt en tot vergoeding der daardoor veroorzaakte schade gehouden is;

Overwegende dat mitsdien het middel is gegrond en de zaak naar het Hof moet worden teruggewezen, ten einde de ontvankelijkheid uit anderen hoofde en de toewijsbaarheid der vordering alsnog nader worde onderzocht en berecht;

Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage den eersten Maart 1923 in deze zaak gewezen;

Verwijst de zaak naar genoemd Gerechtshof ten einde, met inachtneming van 's-Hoogen Raads arrest, verder te worden behandeld en beslist; Veroordeelt den verweerder in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van den eischer begroot op zestien gulden vijf cents aan verschot en op driehonderd gulden voor salaris.

Gedaan bij de Heeren Bosch, Vice-President, Savelberg, Jhr. Feith, Kosters en Ort, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twintigsten November 1900 Vier en Twintig, in bijzijn van den Procureur-Generaal Noyon.