Home

Hoge Raad, 09-12-1955, ECLI:NL:HR:1955:47, 8914

Hoge Raad, 09-12-1955, ECLI:NL:HR:1955:47, 8914

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 december 1955
Datum publicatie
1 november 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:1955:47
Zaaknummer
8914

Inhoudsindicatie

Samenloop van wanprestatie en onrechtmatige daad.

Conclusie niet voorhanden.

Uitspraak

D.

9 december 1955

Hoge Raad der Nederlanden,

in de zaak (No. 8914) van:

[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 26 Mei 1955 tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. M.J. Broekhuijsen Jr, advocaat bij den Hogen Raad,

t e g e n:

de naamloze vennootschap ‘’Vesta", Maatschappij van Levensverzekering N.V., gevestigd te Arnhem, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, mede advocaat bij den Hogen Raad;

Gehoord partijen;

Gehoord den Advocaat-Generaal Loeff, namens den Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het beroep en veroordeling van eiser in de daarop gevallen kosten;

Gezien de stukken;

Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:

dat verweerster — verder te noemen Vesta — haar wederpartij, [eiser], in kort geding heeft gedagvaard voor den President der Arrondissements-Rechtbank te Haarlem en daarbij heeft gevorderd, dat [eiser] zou worden veroordeeld om na te laten ieder misbruik van de kennis en de feitelijke gegevens, die hij in dienst van Vesta heeft verworven, door, hetzij rechtstreeks en persoonlijk hetzij indirect en met hulp van anderen, verzekerden bij Vesta te bewegen of behulpzaam te zijn deze verzekering te beëindigen zonder meer, of na beëindiging bij een andere maatschappij onder te brengen, op straffe van een aan Vesta te betalen boete van f. 5000,- voor ieder geval waarin [eiser] dit verbod overtreedt;

dat Vesta deze vordering heeft doen steunen op de volgende stellingen: dat [eiser] omstreeks October 1937 is aangesteld als inspecteur bij de Verzekering-Maatschappij ‘’Hollandia"; dat deze Maatschappij door Vesta is overgenomen en haar personeel, en in ieder geval [eiser], op dezelfde arbeidsvoorwaarden bij Vesta in dienst is gekomen, zodat [eiser] aldus omstreeks 1 Februari 1953 als inspecteur bij Vesta in dienst is getreden; dat zowel bij de Hollandia als bij Vesta [eiser] in dienst was op de bij nagenoeg alle verzekeringmaatschappijen geldende voorwaarde, dat het hem na eventuele overgang naar een andere maatschappij niet geoorloofd is, posten van zijn vroegere werkgeefster uit te spannen en bij zijn nieuwe werkgever onder te brengen; dat zelfs wanneer deze voorwaarde niet uitdrukkelijk gesteld was, [eiser] toch niet gerechtigd zou zijn om op deze wijze misbruik te maken van de kennis en de gegevens die hij in dienst van zijn werkgeefster heeft verkregen en haar daarmede schade te berokkenen; dat niettemin [eiser], nadat hij omstreeks 1 Januari 1954 den dienst bij Vesta vrijwillig en op eigen verzoek had verlaten, een aantal verzekeringsposten die bij Vesta liepen en die aan hem krachtens zijn voormalige functie bekend waren, heeft uitgespannen en getracht heeft deze bij andere maatschappijen onder te brengen, en ondanks herhaalde waarschuwingen weigert deze handelingen, welke onrechtmatig zijn en Vesta schade berokkenen, te beëindigen;

dat de President bij vonnis van 10 Januari 1955 deze vordering heeft toegewezen, na te hebben overwogen: dat Vesta aannemelijk heeft gemaakt, dat [eiser] zich aan het uitspannen van bij Vesta lopende verzekeringsposten heeft schuldig gemaakt en daarbij — om zijn doel te bereiken — met betrekking tot Vesta ontoelaatbare mededelingen heeft gedaan; dat zulks onrechtmatige daden jegens Vesta oplevert en niet ter zake doet, of [eiser] zich heeft verbonden geen bij Vesta lopende posten te zullen uitspannen; dat het door Vesta eerst tijdens de mondelinge behandeling gedaan beroep op het bezigen door [eiser] van oneerlijke middelen mede ter sprake kan komen, daar [eiser] zich tegen een aanvulling in dier voege van de grondslagen van den eis niet heeft verzet;

dat [eiser] tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld en daartegen vier grieven heeft aangevoerd;

dat het Hof bij het bestreden arrest vooreerst heeft overwogen:

‘’dat de eerste grief luidt, dat de President ten onrechte de oorspronkelijke vordering heeft toegewezen, zonder daarbij duidelijk te doen uitkomen, dat zijn verbod zich alleen richt tegen oneerlijke concurrentie;

‘’dat ter beoordeling van deze grief eerst moet worden nagegaan, of [eiser] al dan niet gerechtigd is, bij Vesta lopende verzekeringsposten uit te spannen en pogingen te doen deze posten bij een anderen verzekeraar onder te brengen;

‘’dat de primaire stelling van Vesta, dat zulks aan [eiser] verboden is op grond van de voorwaarden waarop hij bij haar en haar rechtsvoorgangster in dienst is geweest, moet worden verworpen, vermits een dergelijke voorwaarde ingevolge het bij artikel 1637x van het Burgerlijk Wetboek bepaalde slechts geldig zou zijn, indien zij bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement ware bedongen, en daarvan niet is gebleken;

‘’dat echter de subsidiaire stelling van Vesta, dat [eiser] tot het uitspannen in voege voormeld niet gerechtigd is omdat dit jegens haar een onrechtmatige daad oplevert, naar het voorlopig oordeel van het Hof gegrond is, vermits het, naar het den Hove voorkomt indruist tegen de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van eens anders goed betaamt, dat [eiser] — wiens taak als werknemer van Vesta bestond in het aanbrengen van verzekeringsposten bij Vesta welke in beginsel bestemd waren een duurzaam karakter te hebben, en die voor de uitoefening van deze taak van Vesta salaris en/of provisie ontving — na het einde van zijn dienstbetrekking bij Vesta pogingen doet om het door hem en zijn collega’s bij dezelfde werkgeefster in voege voormeld opgebouwde werk weer geheel of gedeeltelijk af te breken door bij zijn voormalige werkgeefster lopende posten uit te spannen, dat wil zeggen: verzekerden van Vesta over te halen hun lopende verzekering op te zeggen en casu quo een nieuwe verzekering voor een andere maatschappij af te sluiten;

‘’dat dit temeer klemt, nu [eiser], gelijk niet door hem is weersproken, daarbij gebruik maakt van de kennis en gegevens, die hij in dienst van Vesta omtrent de bij haar verzekerde personen en posten heeft gekregen;

‘’dat de eerste grief van [eiser] reeds op deze gronden faalt en het onder deze omstandigheden in dit geding niet ter zake doet, of [eiser] bij het uitspannen ter bereiking van zijn doel heeft gebruik gemaakt van met betrekking tot Vesta ontoelaatbare mededelingen;"

dat het Hof vervolgens de tweede grief heeft verworpen, doch de derde in zover gegrond heeft bevonden, dat de dwangsom op f. 500,- per overtreding moest worden gesteld, en ten slotte heeft overwogen:

‘’dat de vierde grief luidt, dat ten onrechte geen termijn of tijdlimiet in het vonnis is opgenomen;

‘’dat deze grief ongegrond is, daar het hierboven als onrechtmatig aangemerkte uitspannen door [eiser] niet na verloop van tijd een rechtmatig karakter zou krijgen;

‘’dat de door [eiser] ten deze getrokken parallel met de bepaling van artikel 1637 x van het Burgerlijk Wetboek dan ook niet opgaat;

‘’dat Vesta bij pleidooi in appèl haar vordering in dier voege heeft verminderd, dat zij niet langer vordert een aan [eiser] op te leggen verbod om behulpzaam te zijn de bij Vesta lopende verzekeringen te beëindigen, en deze vermindering van eis, zomede gedeeltelijke gegrondheid van de derde grief, ten gevolge hebben, dat het vonnis van den President, waarbij de eis in zijn geheel was toegewezen, moet worden vernietigd;"

dat het Hof vervolgens het beroepen vonnis heeft vernietigd en [eiser] heeft veroordeeld om na te laten ieder misbruik van de kennis en de feitelijke gegevens, die hij in dienst van Vesta heeft verworven, door, hetzij rechtstreeks en persoonlijk, hetzij indirect en met behulp van anderen, verzekerden bij Vesta te bewegen deze verzekering te beëindigen en voorts tot betaling aan Vesta van een dwangsom van f. 500,- voor iedere overtreding van dit gebod;

Overwegende dat [eiser] tegen deze uitspraak opkomt met de volgende middelen van cassatie:

‘’I. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 3, 11 en 14 van de Wet houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 1269, 1275, 1279, 1374, 1376, 1389, 1401, 1402, 1403, 1637 a, 1637 j, 1637 k, 1637 m, 1637 x en 1639 d van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 48, 59, 289, 292, 347, 348 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,

doordat het Hof ten aanzien van de eerste appèlgrief heeft overwogen als hierboven is vermeld,

zulks ten onrechte, omdat het Hof daardoor in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, speciaal artikel 1637 x van het Burgerlijk Wetboek aan [eiser] beperkingen in zijn werkzaamheid na beëindiging der dienstbetrekking oplegt, zonder dat een daarvoor volgens dit artikel vereist beding is gemaakt, terwijl deze beperking niet door enige andere wetsbepaling kan worden gedragen, met name niet door artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, waaraan het Hof blijkens de gekozen bewoordingen heeft gedacht, omdat voor de toepassing van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek zou moeten vaststaan dat [eiser] handelingen had verricht, welke los van de vroegere dienstbetrekking onrechtmatig zouden zijn, hetgeen het Hof niet heeft vastgesteld of onderzocht, omdat het Hof de vraag of [eiser] gebruik had gemaakt van met betrekking tot Vesta ongeoorloofde mededelingen als niet terzake doende heeft gepasseerd en het Hof in ieder geval ook in dit verband aan de geëindigde dienstbetrekking gevolgen ten aanzien van [eiser]’s werkzaamheid verbindt, die daaraan wegens het ontbreken van meergemeld beding in dit geval niet kunnen worden verbonden zonder in strijd met artikel 1637 x van het Burgerlijk Wetboek te komen.

II. Subsidiair en voor het geval het eerste middel niet tot cassatie zou leiden, schending of verkeerde toepassing van de artikelen: 3, 11 en 14 van de Wet houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, de artikelen 1374, 1375, 1637 a, 1637 j, 1637 k, 1637 m, 1637 x, 1639 d, van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 48, 59, 289, 292, 347, 348 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,

door naar aanleiding van de vierde appèlgrief te overwegen als hierboven is vermeld en door verder te overwegen als het Hof deed in de overwegingen, welke in het eerste cassatiemiddel zijn bestreden,

zulks ten onrechte daar,

A. nu het Hof zijn veroordeling van [eiser]’s handelingen niet baseert op het gebruik van ten aanzien van Vesta ontoelaatbare mededelingen, doch alleen op verplichtingen tot het nalaten van concurrentie op grond van de bestaan hebbende doch geëindigde dienstbetrekking en hetgeen [eiser] ter uitvoering daarvan had verricht, de aard dier overeenkomst en de goede trouw waarmee ze moet worden uitgevoerd, medebrengen dat het verbod tot concurrentie, in dit geval door het Hof als uitspannen betiteld, niet zonder termijn of tijdslimiet kan worden opgelegd, en

B. zulks zeker niet kan geschieden in een procedure in kort geding, welke slechts een voorlopige voorziening beoogt en niet de definitieve beslissing van geschillen als het onderhavige.";

Overwegende omtrent het eerste middel:

dat de omstandigheden op grond waarvan het Hof de handelwijze van [eiser], bestaande in het uitspannen van verzekeringsposten, jegens Vesta onrechtmatig oordeelt, als strijdig met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van eens anders goed betaamt, hierop neerkomen, dat [eiser], na vroeger in dienst van Vesta en tegen beloning te haren behoeve verzekeringsposten te hebben afgesloten, welke in beginsel bestemd waren een duurzaam karakter te hebben, na beëindiging van de dienstbetrekking, met gebruikmaking van de kennis en gegevens, die hij in dienst van Vesta omtrent de bij haar verzekerde posten en personen heeft verkregen, zich erop toelegt verzekerden van Vesta, te haren nadele, over te halen de lopende verzekeringen op te zeggen en zich elders te verzekeren;

dat het Hof aldus de onrechtmatigheid van de handelwijze van [eiser] niet heeft getoetst aan een contractuele verplichting, welke voor hem uit de gewezen dienstbetrekking met Vesta zou voortvloeien, doch aan een verplichting buiten overeenkomst, welke de eis van een zorgvuldig handelen in het verkeer ten opzichte van eens anders goed onder de gegeven omstandigheden aan [eiser] ten opzichte van Vesta zou opleggen;

dat daarbij het feit dat bedoelde contractuele verhouding heeft bestaan, alsmede het feit dat [eiser] op grond daarvan voor Vesta zeker blijvend werk heeft verricht en daarvoor is beloond, medewegen als een deel van de omstandigheden, waarnaar het Hof voor het gegeven geval het bestaan voor [eiser] van een betamelijkheidsverplichting om zich in het maatschappelijk verkeer van de gewraakte handelingen tegenover Vesta te onthouden, heeft beoordeeld;

dat hieruit volgt, dat de in het eerste middel vervatte klacht, dat het Hof door bij de vorming van zijn oordeel de gestelde ontoelaatbare mededelingen buiten beschouwing te laten en door daarbij rekening te houden met de vroegere dienstbetrekking tussen [eiser] en Vesta zou hebben voorbijgezien dat een handeling niet in den zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek onrechtmatig kan zijn, indien zij niet onafhankelijk van een tussen pp. bestaande contractuele verhouding — hetgeen, anders dan het middel aanneemt, wil zeggen onafhankelijk van een schending van contractuele verplichtingen — onrechtmatig is, faalt;

Overwegende dat het middel ook overigens niet opgaat, omdat, aangenomen dat het Hof de aan [eiser] verboden gedraging terecht als onrechtmatig in den zin van artikel 1401 heeft aangemerkt, artikel 1637 x niet kan zijn geschonden;

dat toch deze bepaling alleen een contractuele beperking van de bevoegdheid van den werknemer om na het einde der dienstbetrekking op zekere wijze werkzaam te zijn aan banden legt, doch geheel ongemoeid laat de beperking die aan de bevoegdheid tot handelen van een ieder, ook van een gewezen werknemer, wordt gesteld, doordat hij geen onrechtmatige daden mag plegen;

Overwegende dat de stelling van het tweede middel onder A reeds afstuit op de overwegingen ten aanzien van het eerste middel, dat het Hof de onrechtmatigheid van de handelwijze van [eiser] niet heeft getoetst aan een contractuele verplichting;

Overwegende dat het tweede middel onder B ongegrond is, omdat het Hof, ervan uitgaande, dat de bedoelde gedragingen van [eiser] tegenover Vesta onrechtmatig waren, zich terecht bevoegd heeft geacht om als rechter in kort geding het opnieuw plegen daarvan zonder beperking aan [eiser] te verbieden;

Verwerpt het beroep;

Veroordeelt [eiser] in de daarop gevallen kosten, aan de zijde van Vesta tot op de uitspraak van dit arrest begroot op zeven en dertig gulden vijftig cent voor verschotten en op zeshonderd gulden voor salaris.

Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Smits en Boltjes, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negenden December 1900 vijf en vijftig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Langemeijer.