Home

Hoge Raad, 15-11-1957, AG2023, 9097

Hoge Raad, 15-11-1957, AG2023, 9097

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 november 1957
Datum publicatie
1 november 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:1957:AG2023
Zaaknummer
9097
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 228

Inhoudsindicatie

Dwaling. Verschoonbaarheid. Goede trouw in de precontractuele fase.

Conclusie niet voorhanden.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag 15 November 1957.

De zitting is geopend des voormiddags te 10 uur.

De deurwaarder roept de volgende zaken uit:

De Hoge Raad der Nederlanden,

in de zaak (No. 9097) van:

[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 28 November 1956 tussen partijen gewezen arrest, in cassatie vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, advocaat bij den Hogen Raad,

t e g e n

[verweerder] , wonende te [woonplaats], verweerder, in cassatie vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij den Hogen Raad;

Gehoord partijen;

Gehoord den Advocaat-Generaal s’Jacob, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het arrest, waarvan beroep;

Gezien de stukken;

Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:

dat [eiser] in eersten aanleg [verweerder] heeft gedaagd voor de Rechtbank te Haarlem en heeft gesteld, dat omstreeks 18 Januari 1952 een overeenkomst van koop en verkoop tussen partijen is tot stand gekomen, waarvan het object volgens zijn posita was: een partij goederen, bestaande in onderdelen, materialen en gereedschappen voor de fabricage van rijwielhulpmotoren, benevens de tekeningen, lijsten van onderdelen, octrooiaanvragen en octrooischriften betreffende deze rijwielhulpmotoren en circa 97 rijwielhulpmotoren als gereed product;

dat [eiser] voorts heeft gesteld, dat [verweerder] de koopsom van ƒ. 110.000,- niet heeft betaald, en heeft geweigerd de gekochte goederen af te nemen, ook nadat hij deswege in gebreke was gesteld;

dat [eiser] op deze gronden heeft gevorderd de ontbinding van de overeenkomst met schadevergoeding;

dat [verweerder] de gestelde koopovereenkomst heeft ontkend, zijnerzijds stellende dat hij zich bereid had verklaard het aangeboden project — een bedrijf tot het fabriceren van rijwielhulpmotoren — te kopen, wanneer [eiser] aannemelijk zou maken, dat de kostprijs der motoren niet meer dan ƒ. 135,- per stuk bedroeg;

dat de Rechtbank, nadat getuigen waren gehoord, bij vonnis van 21 December 1954 het verweer van [verweerder], dat de koop onder een voorwaarde zou zijn gesloten, heeft verworpen en de vordering van [eiser] heeft toegewezen;

dat [verweerder], na van dit vonnis hoger beroep te hebben ingesteld bij het Hof, als grief heeft aangevoerd, dat het door hem in eersten aanleg gevoerde verweer ten onrechte is verworpen, en voorts als nieuw verweer een beroep heeft gedaan op wanpraestatie aan de zijde van [eiser], op bedrog en op dwaling in de zelfstandigheid van de zaak;

dat [eiser] bij memorie van antwoord het door [verweerder] aangevoerde heeft bestreden en onder meer heeft gesteld: ‘’[verweerder] is aannemer van beroep (en dus niet maar leek zoals hij beweert) die calculaties weet te maken en objecten kan beoordelen en bovendien de assistentie had van twee adviseurs [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Hij heeft dus met alle kennis van zaken kunnen oordelen — al is dit niet van belang daar hij zelf moet weten hoe hij tot het besluit om te kopen (voor de verlaagde prijs) wilde komen — temeer omdat, aldus de verklaring van getuige [betrokkene 2], de map met gegevens onder andere detailtekeningen en calculaties, tevoren door hem met [betrokkene 1] zijn bekeken en zij daaruit zich de conclusie vormden dat de kostprijs ƒ. 135,- per motor zou kunnen zijn. [eiser] vraagt er de aandacht voor dat het zaak was van [verweerder] om in alle vrijheid te beslissen of hij koper wilde worden of niet. Het aanvankelijk door [eiser] geweigerde bod van ƒ. 110.000 is, aldus dezelfde getuige [betrokkene 2], van [verweerder] uitgegaan. Aldus ook [betrokkene 1].’’;

Overwegende dat het Hof, nadat een verschijning van partijen had plaats gehad, bij het bestreden arrest de door [verweerder] aangevoerde grief heeft verworpen en de vervolgens ten aanzien van de door [verweerder] voor het eerst in hoger beroep aangevoerde verweren als volgt heeft overwogen:

8. ‘’ dat [verweerder] in hoger beroep als nieuw verweer een beroep heeft gedaan op wanpraestatie aan de zijde van [eiser], op bedrog en op dwaling in de zelfstandigheid van de zaak;

9. ‘’ dat het beroep op wanpraestatie moet worden verworpen, daar niet is gebleken, dat [eiser] krachtens de gesloten overeenkomst gehouden was, om aan [verweerder] een bedrijf te leveren, waarin rijwielhulpmotoren vervaardigd zouden kunnen worden tegen een kostprijs van circa ƒ. 135,- per stuk;

10. ‘’ dat evenzo het beroep op bedrog aan de zijde van [eiser] niet opgaat, daar geen feiten zijn gesteld, waaruit zou volgen, dat [eiser] kunstgrepen heeft gebezigd, om [verweerder] tot het aangaan der overeenkomst te bewegen;

11. ‘’ wat het beroep op dwaling in de zelfstandigheid van de zaak betreft: dat het gekochte bij de door [eiser] gestelde en bewezen overeenkomst — naast circa 97 rijwielhulpmotoren als gereed product — bestond uit de nader gespecificeerde onderdelen, materialen en gereedschappen voor de fabricage van rijwiel-hulpmotoren en uit de tekeningen, lijsten van onderdelen, octrooiaanvragen en octrooischriften betreffende deze rijwielhulpmotoren; dat het kopen van dit alles tezamen voor één bedrag in totaal erop wijst, dat de koper zich de outillage heeft willen verschaffen voor een bedrijf tot het fabriceren van rijwiel-hulpmotoren; dat voor de waarde van zulk een outillage en daarmede voor de hoegrootheid van de voor die outillage te betalen prijs van doorslaggevende betekenis is de kostprijs van de met behulp daarvan te fabriceren en daarna te verhandelen rijwielhulpmotoren, zodat bij dwaling hieromtrent [verweerder] met vrucht een beroep kan doen op dwaling omtrent de zelfstandigheid van de zaak, als zijn dwaling verschoonbaar is en zijn wederpartij heeft moeten begrijpen, dat hij de voormelde goederen niet of althans niet voor de geboden en aanvaarde prijs zou hebben gekocht, als hij zich ervan bewust was geweest, dat de kostprijs der te vervaardigen rijwielhulpmotoren veel hoger lag dan hij zich voorstelde;

12. ‘’ dat zowel uit de verklaringen van partijen bij de gehouden comparitie in hoger beroep als uit de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] blijkt, dat bij de aan de koop voorafgegane onderhandelingen tussen partijen in ‘’Americain’’ de kostprijs van de te vervaardigen hulpmotoren ter sprake is gekomen; dat daarbij, blijkens de desbetreffende verklaringen van de getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3], [eiser] op een vraag van getuige [betrokkene 2] naar die kostprijs heeft te kennen gegeven, dat hij die kostprijs op ƒ. 135,- per stuk stelde; dat dit volgens hetgeen de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben verklaard, is geschied, vóórdat [verweerder] zijn, door [eiser] geweigerd bod van ƒ. 100.000,- had verhoogd tot ƒ. 110.000,-; dat volgens getuige [betrokkene 2] dit aldus door [eiser] is te kennen gegeven, dat hij mededeelde, dat hij, toen hij samen met een zekere [betrokkene 4] een transactie omtrent deze motoren had gesloten, zich ook de vraag gesteld had, welke [betrokkene 2] hem stelde, dat hij toen een kostprijsberekening had gemaakt, die neerkwam op ongeveer ƒ. 135,- per motor en dat [betrokkene 4] en hij, vóórdat zij die transactie met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] gesloten hadden, ook niet over één nacht ijs waren gegaan en op voormelde kostprijs waren gekomen; dat deze laatst verklaring van getuige [betrokkene 2] is bevestigd door de verklaring van getuige [betrokkene 1], dat [eiser] op de vraag van [betrokkene 2] naar de kostprijs antwoordde, dat deze kostprijs, toen hij samen met [betrokkene 4] de naafmotoren had gekocht, grondig was onderzocht en dat toen bleek, dat de kostprijs niet meer dan ƒ. 135,- per stuk zou zijn; dat [eiser] nu wel bij de comparitie van partijen een andere lezing heeft gegeven, hierop neerkomende, dat hij gezegd heeft, dat hij ook wel kans zag om ze voor ƒ. 135,- te maken, nadat [betrokkene 2] verklaard had, dat ‘’zij’’ een berekening van de kostprijs per motor gemaakt hadden en daarbij op ƒ. 135,- gekomen waren doch zulks het Hof geen reden geeft, om aan de juistheid van de laatstvermelde verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te twijfelen, en dit te meer niet, nu [eiser] tevens heeft verklaard, dat hij wel gezegd heeft, dat [betrokkene 4] en hij bij de aankoop niet over één nacht ijs gegaan waren; dat voorts volgens de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zij en [verweerder] na deze mededelingen van [eiser] intern overleg hebben gepleegd met als resultaat, dat [verweerder] zijn bod verhoogde tot ƒ. 110.000,-;

13. ‘’ dat uit het vorenstaande moet worden afgeleid, dat [verweerder], toen hij zijn bod aldus verhoogde, er daarbij vanuit ging, dat de kostprijs per motor niet hoger kwam dan ± ƒ. 135,-;

14. ‘’ dat voorts vaststaat, dat [eiser], toen [verweerder] en [betrokkene 2] hem enige dagen later zeiden, dat hun gebleken was, dat de kostprijs veel hoger lag dan ƒ. 135,- per motor, hun ‘’Mechanica’’ te Delft heeft genoemd, als een adres, waar zij konden vernemen, wat de kostprijs per motor zou zijn; dat volgens de getuige [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zij en [verweerder] zich toen gewend hebben tot ‘’Mechanica’’ te Delft en aldaar vernomen hebben, dat men aldaar geen kans zag de kostprijs lager te stellen dan ƒ. 230,- per stuk, ook bij grote kwanta; dat [eiser] in eerste aanleg wel heeft gesteld, dat de kostprijs niet meer bedroeg dan ƒ. 135,- per motor, doch dat hij dit verweer in hoger beroep niet meer heeft gevoerd en althans daarvan geen bewijs heeft aangeboden; dat het Hof daarom op grond van hetgeen aan het door [eiser] zelf opgegeven informatie-adres — als voormeld — is medegedeeld, aanneemt, dat de kostprijs veel hoger lag, dan [verweerder] zich had voorgesteld, en dat [verweerder] afgaande op de mededelingen van [eiser], toen hij zijn bod tot ƒ. 110.000,- verhoogde, omtrent die kostprijs in dwaling verkeerde en dit, als hiervoren is overwogen, een dwaling omtrent de zelfstandigheid van de zaak oplevert;

15. ‘’ dat het ook [eiser] duidelijk moet zijn geweest, dat [verweerder] bij zijn bod uitging van een kostprijs van ƒ. 135,- per stuk, waar hij blijkens de desbetreffende verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bij het gesprek van enkele dagen later, toen hem werd medegedeeld, dat volgens hem de kostprijs veel hoger lag, zichzelf er een verwijt van heeft gemaakt, dat hij over een kostprijs van ƒ. 135,- per stuk had gesproken, daarbij iets zeggende in de geest van, dat hij wilde, dat hij zijn tong had afgebeten, vóór hij die ƒ. 135,- noemde (getuige [betrokkene 2]) of dat hij spijt had over het noemen van het bedrag van ƒ. 135,- en zich wel een klap op zijn kop had kunnen geven (getuige [betrokkene 1]);

16. ‘’ dat voorts deze dwaling van [verweerder] verschoonbaar moet worden geacht, nu hij is afgegaan op de door [eiser] genoemde kostprijs, waartoe deze niet maar losweg, maar na berekening tezamen met [betrokkene 4] gekomen zou zijn;

17. ‘’ dat op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen, dat de overeenkomst, waarop [eiser] zich heeft beroepen, nietig is uit hoofde van dwaling in de zelfstandigheid van de zaak en daarom — met vernietiging van het vonnis, waarvan beroep — alsnog de op deze overeenkomst gebouwde vordering van [eiser] moet worden ontzegd;’’

op welke gronden het Hof, met vernietiging van het vonnis waarvan beroep, aan [eiser] zijn vordering heeft ontzegd;

Overwegende dat [eiser] 's Hofs arrest bestrijdt met de navolgende middelen van cassatie:

‘’I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 141, 250, 251, 252, 253, 332, 339, 343, 347, 348, 349 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1279, 1301, 1302, 1303, 1349, 1350, 1355, 1356, 1357, 1358, 1374, 1375, 1485, 1488, 1489, 1490, 1491, 1492 van het Burgerlijk Wetboek,

doordien het Hof het vonnis der Rechtbank heeft vernietigd en aan [eiser] zijn vordering (tot ontbondenverklaring respectievelijk ontbinding van een tussen partijen gesloten koopovereenkomst en tot het verkrijgen van een schadevergoeding) heeft ontzegd,

zulks op de gronden in het beroepen arrest vermeld en hier als overgenomen te beschouwen en in het bijzonder uit overweging (17) ‘’dat op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen, dat de overeenkomst, waarop [eiser] zich heeft beroepen, nietig is uit hoofde van dwaling in de zelfstandigheid van de zaak en daarom — met vernietiging van het vonnis, waarvan beroep — alsnog de op deze overeenkomst gebouwde vordering van [eiser] moet worden ontzegd’’,

ten onrechte,

omdat de overeenkomst, ook al zou zij door dwaling zijn aangegaan, niettemin geldig is, respectievelijk wettig bestaat en partijen bindt (en mitsdien op vordering van [eiser] kan worden ontbonden respectievelijk ontbonden verklaard wegens wanprestatie van [verweerder]), zolang zij niet op vordering van de belanghebbende partij door den rechter is vernietigd of teniet gedaan,

hoedanige vernietiging of tenietdoening in casu niet heeft plaats gevonden, terwijl uit 's Hofs arrest ook, respectievelijk in elk geval, niet blijkt, dat [verweerder] een vordering tot vernietiging der overeenkomst zou hebben ingesteld, hetgeen in feite dan ook niet is geschied,

althans het Hof, beslissende als voormeld, zijn arrest op dit punt niet naar den eis der Wet, immers niet voldoende en/of niet begrijpelijk, met redenen heeft omkleed.

‘’II. Schending of verkeerde toepassing van de sub I aangehaalde wetsartikelen,

doordien het Hof heeft geoordeeld, dat de (door het Hof aanvaarde) dwaling van [verweerder] ‘’verschoonbaar moet worden geacht, nu hij is afgegaan op de door [eiser] genoemde kostprijs, waartoe deze niet maar losweg, maar na berekening tezamen met [betrokkene 4] gekomen zou zijn’’,

ten onrechte,

omdat, waar [eiser] bij memorie van antwoord in appèl uitdrukkelijk heeft gesteld: ‘’[verweerder] is aannemer van beroep (en dus niet maar leek zoals hij beweert) die calculaties weet te maken en objecten kan beoordelen en bovendien de assistentie had van twee adviseurs [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Hij heeft dus niet met alle kennis van zaken kunnen oordelen — al is dit niet van belang daar hij zelf moet weten hoe hij tot het besluit om te kopen (voor de verlaagde prijs) wilde komen — temeer omdat, aldus de verklaring van getuige [betrokkene 2], de map met gegevens onder andere detailtekeningen en calculaties, tevoren door hem met [betrokkene 1] zijn bekeken en zij daaruit zich de conclusie vormden dat de kostprijs ƒ. 135,- per motor zou kunnen zijn. [eiser] vraagt er de aandacht voor dat het zaak was van [verweerder] om in alle vrijheid te beslissen of hij koper wilde worden of niet. Het aanvankelijk door [eiser] geweigerde bod van ƒ. 110.000 is, aldus dezelfde getuige [betrokkene 2], van [verweerder] uitgegaan. Aldus ook [betrokkene 1].’’,

welke stellingen onweersproken zijn gebleven en dus ten processe vaststaan, althans door het Hof in het midden zijn gelaten,

de enkele daarvoor door het Hof aangevoerde grond in deze omstandigheden niet, althans niet zonder meer, wettigt 's Hofs oordeel, dat [verweerder] verschoonbaar dwaalde toen hij ervan uitging, dat de kostprijs per motor niet hoger kwam dan ± ƒ. 135,- en daarom zijn bod verhoogde tot ƒ. 110.000,-.

‘’III. Schending of verkeerde toepassing van de sub I aangehaalde wetsartikelen,

doordien het Hof heeft geoordeeld, dat de overeenkomst, waarop [eiser] zich heeft beroepen, nietig is uit hoofde van dwaling in de zelfstandigheid van de zaak en daarom alsnog de op deze overeenkomst gebouwde vordering van [eiser] moet worden ontzegd, zulks op de gronden in 's Hofs arrest omschreven en hier als ingelast te beschouwen,

zulks hoewel ten processe vaststaat, althans is gesteld en door het Hof in het midden gelaten, dat [verweerder] reeds een bod van ƒ. 100.000,- had gedaan, vóórdat [eiser] te kennen had gegeven de kostprijs op ƒ. 135,- per stuk te stellen, en het Hof uit de in het arrest vastgestelde feiten dienovereenkomstig alleen afleidt, dat [verweerder], toen hij zijn bod verhoogde (van ƒ. 100.000,- op ƒ. 110.000,-) er daarbij van uitging, dat de kostprijs per motor niet hoger kwam dan ± ƒ. 135,-.

en anderzijds ten processe vaststaat, immers van weerszijden is medegedeeld, respectievelijk door het Hof in het midden is gelaten, dat, toen [verweerder] enige dagen na het totstandkomen van de koop en verkoop te kennen gaf deze niet gestand te willen doen in verband met zijn overtuiging, dat de kostprijs meer zou bedragen dan ƒ. 135,- per motor, [eiser] zich bereid heeft verklaard de koopprijs van ƒ. 110.000,- terug te brengen tot het eerder door [verweerder] geboden bedrag van ƒ. 100.000,- doch [verweerder] dit heeft geweigerd en zich aan de koop en verkoop geheel heeft onttrokken,

ten onrechte,

omdat in de vermelde, vaststaande althans in het midden gebleven, omstandigheden de dwaling, welke heeft geleid tot de verhoging van [verweerder]'s aanbod van ƒ. 100.000,- tot ƒ. 110.000,-, niet, althans niet zonder meer, wettigt de volledige nietigheid der litigieuse overeenkomst en de volledige ontzegging van [eiser]' vordering,

respectievelijk het Hof had behoren te onderzoeken of, en te beslissen dat, de overeenkomst in stand behoorde te blijven met conversie slechts van de koopprijs van ƒ. 110.000,- in een koopprijs van ƒ. 100.000,-.’’;

Overwegende dat [verweerder] voor het geval het tweede cassatiemiddel van [eiser] tot vernietiging van 's Hofs arrest mocht leiden, als incidenteel middel van cassatie heeft aangevoerd:

‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 48, 59, 332, 339, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1349, 1355, 1356, 1357, 1358, 1374, 1375, 1485, 1488, 1489, 1490, 1491 en 1492 van het Burgerlijk Wetboek,

door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven,

ten onrechte,

omdat, waar het Hof beslist heeft,

( a) dat [verweerder] zich de outillage heeft willen verschaffen voor een bedrijf tot het fabriceren van rijwielhulpmotoren en dat voor de waarde van zulk een outillage en daarmede voor de hoegrootheid van de voor die outillage te betalen prijs van doorslaggevende betekenis is de kostprijs van de met behulp daarvan te fabriceren en daarna te verhandelen rijwielhulpmotoren;

( b) dat [verweerder], toen hij zijn bod tot ƒ. 110.000,- verhoogde, er daarbij vanuit ging, dat de kostprijs per motor niet hoger kwam dan ± ƒ. 135,-;

( c) dat de kostprijs veel hoger lag dan [verweerder] zich had voorgesteld en dat deze, afgaande op de mededelingen van [eiser], toen hij zijn aanbod tot ƒ. 110.000,- verhoogde, omtrent die kostprijs in dwaling verkeerde en dit een dwaling omtrent de zelfstandigheid van de zaak oplevert;

( d) dat het ook [eiser] duidelijk moet zijn geweest, dat [verweerder] bij zijn bod uitging van een kostprijs van ƒ. 135,- per stuk, gelijk het Hof een en ander nader in zijn bestreden arrest heeft omschreven,

het Hof in strijd met de aangehaalde wetsartikelen de eis van de verschoonbaarheid van [verweerder] dwaling voor het slagen van het beroep op nietigheid der overeenkomst ter zake gesteld heeft en dienaangaande een onderzoek heeft ingesteld,

aangezien voor deze eis geen plaats was, nu aangenomen moet worden, dat [verweerder] dwaling de zelfstandigheid der zaak betrof en voor [eiser] kenbaar was,

hetgeen althans het geval was, waar [verweerder] dwaling door onjuiste mededelingen van [eiser] omtrent de kostprijs teweeggebracht althans bevorderd was en [verweerder] althans, afgaande op de mededelingen van [eiser] — dat deze na grondig onderzoek, althans niet losweg maar na berekening met [betrokkene 4] op een kostprijs van ongeveer ƒ. 135,- per motor gekomen was — in dwaling verkeerde toen hij zijn bod van ƒ. 110.000,- deed,

hetgeen althans het geval was, waar [eiser] niet althans kon en behoorde te weten of te begrijpen, dat de door hem opgegeven kostprijs van ƒ. 135,- onjuist en te laag was, en waar althans [eiser] bij het gesprek van enkele dagen later, toen hem werd medegedeeld, dat volgens hem de kostprijs veel hoger lag, zichzelf er een verwijt van heeft gemaakt, dat hij over een kostprijs van ƒ. 135,- per stuk had gesproken, daarbij iets zeggende in de geest van, dat hij wilde dat hij zijn tong had afgebeten, voor hij die ƒ. 135,- noemde of dat hij spijt had over het noemen van het bedrag van ƒ. 135,- en zich wel een klap op zijn kop had kunnen geven, en zulks nadat hij, [eiser], bij de onderhandelingen in ‘’American’’ aan [verweerder] had gezegd, dat hij na grondig onderzoek met [betrokkene 4] tot een kostprijs van ongeveer ƒ. 135,- per stuk was gekomen;’’

Overwegende ten aanzien van het eerste middel:

dat een overeenkomst die onder den invloed van geweld, dwaling of bedrog is tot stand gekomen, van kracht blijft totdat de rechter naar aanleiding van een door de belanghebbende partij gedaan beroep op het aan de overeenkomst klevende gebrek een beslissing heeft gegeven die door de wet als ‘’vernietiging’’ of ‘’nietigverklaring’’ wordt aangeduid;

dat door deze beslissing de rechtsgevolgen, welke de overeenkomst beoogde te weeg te brengen, komen te vervallen en dienvolgens blijkens artikel 1488 van het Burgerlijk Wetboek de zaak en de partijen worden hersteld in den staat waarin zij zich vóór het aangaan der overeenkomst bevonden;

dat een beroep op het gebrek van de overeenkomst blijkens de artikelen 1485 en 1490, laatste lid, op tweeërlei wijze kan worden gedaan, namelijk 1e door een bijzondere op de ‘’vernietiging’’ gerichte rechtsvordering en 2e bij wijze van verweer tegen een op de overeenkomst steunenden eis van de wederpartij;

dat niet aannemelijk is, dat de door den rechter te geven beslissing een verschillend karakter zou hebben naar gelang de belanghebbende het beroep in den enen dan wel in den anderen vorm heeft gedaan en dat mitsdien moet worden aangenomen, dat ook in het in de tweede plaats genoemde geval de rechter, het beroep op het gebrek van de overeenkomst gegrond bevindende, de overeenkomst ‘’vernietigt’’ met de boven aangegeven gevolgen;

dat daaruit echter niet mag worden afgeleid, dat het bedoelde verweer moet worden ingekleed in den vorm van een tot den rechter gerichte ‘’rechtsvordering tot vernietiging’’, daar het blijkens de bewoordingen van artikel 1490, laatste lid, voldoende is, dat de belanghebbende ‘’de nietigheid’’ ten processe ‘’doet gelden’’;

dat evenmin mag worden geëist, dat de rechter, het verweer gegrond achtende, met zoveel woorden de overeenkomst ‘’vernietigt’’ of ‘’nietig verklaart’’, doch aangenomen moet worden, dat de beslissing van den rechter, waarbij het aan het gebrek van de overeenkomst ontleende verweer wordt aanvaard, krachtens de wet de aan een ‘’vernietiging’’ in den zin van artikel 1485 verbonden gevolgen heeft;

dat het Hof in het bestreden arrest heeft vastgesteld, dat [verweerder] als verweer tegen de vordering van [eiser], gebouwd op een door partijen gesloten overeenkomst beroep heeft gedaan op dwaling, en het Hof, na dit verweer gegrond te hebben bevonden, aan [eiser] zijn vordering heeft ontzegd;

dat uit het hierboven overwogene volgt, dat het Hof terecht heeft geoordeeld, dat de gegrondbevinding van het beroep op dwaling noodzakelijk medebrengt, dat de op de overeenkomst gebouwde vordering niet voor toewijzing vatbaar is;

dat het middel mitsdien niet tot cassatie kan leiden;

Overwegende ten aanzien van het tweede middel:

dat noch in de wet, noch in enig algemeen rechtsbeginsel steun kan worden gevonden voor de stelling, dat voor het slagen van een beroep op dwaling nodig is, dat komt vast te staan, dat de dwaling, onder invloed waarvan een overeenkomst is aangegaan, verschoonbaar was;

dat niettemin onder bepaalde omstandigheden op de dwaling, als onverschoonbaar, niet met vrucht beroep kan worden gedaan;

dat immers partijen, door in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeenkomst, tot elkaar komen te staan in een bijzondere, door de goede trouw beheerste, rechtsverhouding, medebrengende, dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij;

dat dit onder meer medebrengt, dat voor dengene die overweegt een overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehoudenheid bestaat om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder den invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, de omvang van welke gehoudenheid mede hierdoor wordt bepaald, dat men in den regel mag afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen;

dat, indien iemand door het niet in acht nemen van de hierboven bedoelde zorg bij het aangaan van een overeenkomst in dwaling heeft verkeerd, de regels van de goede trouw kunnen meebrengen dat hij zich niet met vrucht op dwaling kan beroepen;

dat uit 's Hofs arrest blijkt, dat [eiser], met beroep op de in het middel vermelde feiten, tegen het beroep van [verweerder] op dwaling heeft aangevoerd, dat deze dwaling onverschoonbaar was;

dat uit het hierboven overwogene volgt, dat het Hof, zonder met de deze materie beheersende rechtsregels in strijd te komen, dit verweer heeft kunnen verwerpen op grond dat [verweerder] ‘’is afgegaan op den door [eiser] genoemden kostprijs, waartoe deze niet maar losweg, maar na berekening tezamen met [betrokkene 4] gekomen zou zijn’’, en de vraag of het Hof terecht aldus heeft beslist, mede afhangt van omstandigheden van feitelijken aard en derhalve in cassatie niet kan worden onderzocht;

dat mitsdien ook het tweede middel faalt en daaruit tevens volgt, dat het incidenteel voorgestelde middel niet behoeft te worden onderzocht;

Overwegende ten aanzien van het derde middel:

dat de Hoge Raad dit middel aldus begrijpt, dat het berust op de stelling dat, ingeval op grond van wanprestatie een vordering tot ontbinding ener overeenkomst is ingesteld en een verweer van den gedaagde, gegrond op dwaling in de zelfstandigheid der zaak, juist is bevonden, de rechter — zelfs ambtshalve — zou moeten onderzoeken of er aanleiding bestaat om, in verband met de omstandigheden, waaronder de overeenkomst is tot stand gekomen, aan die overeenkomst een anderen inhoud toe te kennen dan zij heeft gehad, en dat de rechter na bevestigende beantwoording van deze vraag de vernietiging van de gestelde overeenkomst achterwege zou moeten laten en bij de beoordeling van de vordering tot ontbinding van de fictie zou moeten uitgaan, dat deze vordering niet gegrond was op niet-nakoming van een overeenkomst met den inhoud dien zij heeft gehad, doch op niet-nakoming van een overeenkomst met den inhoud dien de rechter gemeend heeft daaraan te moeten toekennen;

dat deze stelling niet aanvaardbaar is, zodat ook dit middel niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep;

Veroordeelt eiser in de kosten op de cassatie gevallen, tot aan de uitspraak aan de zijde van verweerder begroot op zeven en dertig gulden vijftig cent voor verschotten en zevenhonderd vijftig gulden voor salaris.

Gedaan bij de Heren Donner, President, Smits, Boltjes, de Jong en Hülsmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijftienden November 1900 zeven en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.