Hoge Raad, 12-12-1967, AB4598, 64025
Hoge Raad, 12-12-1967, AB4598, 64025
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 december 1967
- Datum publicatie
- 25 juli 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1967:AB4598
- Zaaknummer
- 64025
Inhoudsindicatie
Tres-zaak. Toedienen van roet in casu terecht als mishandeling beschouwd. Voor bewijs van opzet redengevende verklaring van requirant.
Uitspraak
12 december 1967.
No. 64025.
vS.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1935, advocaat, wonende te [woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 maart 1967, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht van 17 juni 1966, de rekwirant wegens ‘’mishandeling’’, onder aanhaling van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van een week;
Gehoord het verslag van de Raadsheer Kazemier;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens de rekwirant voorgesteld bij schriftuur en toegelicht bij pleidooi, luidende:
‘’I. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, met name door schending van de artikelen 338, 350, 351, 352, 358, 359, 415, 422 en 423 Wetboek van Strafvordering, 300 Wetboek van Strafrecht, doordien de inhoud van de tot bewijs gebezigde verklaring van requirant gedeeltelijk — n.l. voorzover daaruit blijkt dat requirant sinds 1954 meerdere malen installaties van candidaat Tres-leden heeft bijgewoond waarbij hetzelfde roetkap-ritueel werd toegepast als bij getuige [slachtoffer] is geschied — niet, althans niet zonder meer, redengevend is voor de bewezenverklaring.
II. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, met name door schending van de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen, doordien de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, kunnende daaruit inzonderheid niet worden afgeleid:
(a) dat [slachtoffer] mishandeld is;
(b) dat requirant opzettelijk mishandelend roet aan genoemde [slachtoffer] heeft toegediend.
III. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, met name door schending van de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen, doordien het door het Hof als algemeen bekend veronderstelde feit, dat iemand, die lucht moet inademen welke in aanzienlijke mate bezwangerd is met een fijn verdeelde stof als roet, het dientengevolge ernstig benauwd krijgt en hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen ondergaat, niet redengevend is voor de bewezenverklaring, nu uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt noch anderszins is komen vast te staan:
(a) dat het ten deze gebruikte roet een fijn verdeelde stof was;
(b) dat de lucht, welke [slachtoffer] moest inademen, in aanzienlijke mate met roet bezwangerd was.
IV. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, met name door schending van de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen, doordien de bewezenverklaring geen mishandeling oplevert noch enig ander strafbaar feit, zodat het Hof requirant had behoren te ontslaan van alle rechtsvervolging’’;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van rekwirant is bewezen verklaard, dat hij ‘’in het arrondissement Utrecht op 10 april 1965 opzettelijk mishandelend roet heeft toegediend aan [slachtoffer] door aan een kap te schudden, waarin zich roet bevond en welke kap bevestigd was over het hoofd van genoemde [slachtoffer] tengevolge waarvan genoemde [slachtoffer] het benauwd kreeg’’;
Overwegende dat deze bewezenverklaring steunt op de in het bestreden arrest als volgt zakelijk weergegeven verklaringen, ter 's Hofs terechtzitting afgelegd door:
1. de rekwirant:
‘’dat hij in 1954 is geinstalleerd als lid van het gezelschap ‘’Tres Faciunt Collegium’’; dat dit gezelschap bestaat uit personen, die lid zijn of waren van het Utrechts Studenten Corps; dat elk jaar drie nieuwe leden worden geinstalleerd; dat hij sinds 1954 meerdere malen installaties van candidaat Tres-leden heeft bijgewoond; dat de door hem bijgewoonde installaties steeds geschiedden op dezelfde wijze als waarop hij zelf is geinstalleerd; dat een van de onderdelen van het installatieritueel hieruit bestaat, dat de drie adspirant-leden op een bepaalde plaats worden samengebracht, al waar hun een zwarte linnen kap over het hoofd wordt bevestigd, welke kap aan het ondereinde om de hals van de installandus wordt vastgebonden; dat aan deze kap een slurf is bevestigd, welke na het opzetten van de kap met roet wordt gevuld; dat vervolgens de installandus per koets wordt overgebracht naar een andere plaats alwaar de eigenlijke installatie plaats vindt; dat tijdens die rit het zich in de slurf bevindende roet door schudden in de kap wordt gebracht; dat hij bij zijn eigen installatie dit laatste onderdeel van het ritueel als onaangenaam heeft ervaren; dat hij op 10 april 1965 als Tres-lid heeft deelgenomen aan de installatie van drie nieuwe leden, waaronder de getuige [slachtoffer] ; dat op de boerderij ‘’De Stenen Poort’’ te Houten bij getuige [slachtoffer] de kap op het hoofd is bevestigd, waarna de kap aan het ondereinde om diens hals is vastgemaakt en roet in de slurf van de kap is gedaan; dat vervolgens getuige [slachtoffer] in een koets is geplaatst waarin hij, verdachte en een aantal andere Tres-leden hebben plaats genomen; dat men zich vervolgens op weg heeft begeven naar een boerderij op het in de gemeente Utrecht gelegen landgoed Nieuw Amelisweerd; dat tijdens die rit van Houten naar Nieuw Amelisweerd hij, verdachte, aan de met roet gevulde slurf van de kap van getuige [slachtoffer] heeft geschud teneinde dusdoende het zich in die slurf bevindende roet in de kap te brengen; dat hij dit heeft gedaan om het de getuige [slachtoffer] ‘’zuur’’ te maken’’;
2. getuige [slachtoffer] :
‘’dat hij op zaterdag 10 april 1965 zou worden geinstalleerd als lid van het gezelschap ‘’Tres’’; dat als onderdeel van die installatie in de avond van die dag op een boerderij in de omgeving van Utrecht hem een kap is opgezet, waarvan het ondereinde losjes om zijn hals werd vastgebonden; dat hij daarop is overgebracht naar een kar, waarop hij plat op zijn buik op de bodem moest gaan liggen; dat hij vervolgens bemerkte dat enkele andere personen in die kar plaats namen en dat deze daarop ging rijden; dat hij tijdens de rit op een gegeven moment voelde dat er aan de kap, die hij over zijn hoofd had, werd geschud; dat hij hierdoor een soort stof — naar hem later bleek, roet — binnenkreeg, zich verslikte en een hoestbui kreeg’’;
dat het Hof met betrekking tot de bewezenverklaring voorts heeft overwogen:
‘’dat het Hof in het byzonder bewezen acht, dat bij verdachte het hem telastegelegde opzet om [slachtoffer] te mishandelen aanwezig was; dat het toch van algemene bekendheid is, dat iemand, die lucht moet inademen, welke in aanzienlijke mate bezwangerd is met een fijn verdeelde stof als roet, het dientengevolge ernstig benauwd krijgt en hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen ondergaat; dat hieruit volgt, dat iemand die een ander roet doet inademen beseft dat hij daardoor bij die ander benauwdheid opwekt; dat derhalve bewezen moet worden geacht, dat verdachte — die verklaard heeft bij zijn eigen installatie het schudden aan de met roet gevulde slurf als onaangenaam te hebben ervaren en voorts heeft verklaard aan de slurf te hebben geschud teneinde het getuige [slachtoffer] ‘’zuur’’ te maken — bij het schudden aan de met roet gevulde slurf het opzet had bij [slachtoffer] ernstige benauwdheid teweeg te brengen; dat ernstige benauwdheid een zodanige hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording is dat het veroorzaken ervan onder de ten processe gebleken omstandigheden als mishandeling moet worden aangemerkt’’;
Overwegende vooreerst ten aanzien van het derde middel:
dat de onder a bedoelde grief faalt, omdat — daargelaten dat roet zich als een fijn verdeelde substantie pleegt voor te doen — het Hof op grond van voormelde getuigenverklaring, welke met betrekking tot het gebezigde roet inhoudt, dat de getuige ‘’een soort stof binnenkreeg’’ — waarbij ‘’stof’’ kennelijk is gebruikt in de zin van: een fijn verdeelde substantie — kon aannemen dat bedoeld roet fijn verdeeld was;
dat de onder b bedoelde grief faalt, omdat het Hof uit de vermelding in de bewijsmiddelen, dat evenbedoeld roet door schudden in de over het hoofd van de getuige bevestigde kap werd gebracht, kon afleiden dat de lucht, welke de getuige moest inademen, in aanzienlijke mate met roet bezwangerd was;
dat het middel derhalve faalt;
Overwegende ten aanzien van het eerste en het tweede middel:
dat uit de verklaring van de getuige, voor zover zakelijk inhoudende, dat hem een kap is opgezet, waarvan het ondereinde om zijn hals werd bevestigd, dat hij vervolgens plat op zijn buik op de bodem van een kar moest gaan liggen, dat hij vervolgens voelde dat er aan de kap die hij over zijn hoofd had werd geschud, en dat hij hierdoor een soort stof — naar hem later bleek, roet — binnenkreeg, zich verslikte en een hoestbui kreeg, door het Hof kon worden afgeleid, dat de benauwdheid welke de getuige onder de gegeven omstandigheden tengevolge van de toediening van het roet kreeg, als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording is aan te merken;
dat voorts het onder de vastgestelde omstandigheden opzettelijk toedienen van roet aan de getuige, tengevolge waarvan deze een benauwdheid als evenbedoeld kreeg, door het Hof terecht als mishandeling is beschouwd;
dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van rekwirant, voor zover zakelijk inhoudende dat hij sinds 1954 meerdere malen installaties van candidaat Tres-leden heeft bijgewoond waarbij hetzelfde roetkap-ritueel werd toegepast als bij de getuige, redengevend kon zijn voor de bewezenverklaring, omdat het Hof uit bedoelde verklaring van rekwirant — beschouwd in verband met zijn mede voor het bewijs gebezigde opgaven, dat elk jaar drie nieuwe leden werden geinstalleerd, dat hij bij zijn eigen installatie bedoeld ritueel als onaangenaam heeft ervaren, en dat hij heeft gehandeld om het de getuige ‘’zuur’’ te maken — kon afleiden, dat rekwirant uit ruime ervaring wist dat het roetkap-ritueel een doeltreffend middel was om het iemand ‘’zuur’’ te maken, hetgeen op zijn beurt kon bijdragen tot vestiging of versterking van 's Hofs overtuiging, dat het toedienen van roet aan de getuige door rekwirant opzettelijk mishandelend is geschied;
dat uit een en ander volgt, dat het eerste en het tweede middel tevergeefs zijn voorgesteld;
Overwegende dat de ongegrondheid van het vierde middel reeds volgt uit hetgeen ten aanzien van het eerste en het tweede middel werd overwogen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, President, Kazemier, Eijssen, de Meijere en Moons, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twaalfde december 1900 zeven en zestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, met uitzondering echter van de Raadsheer Moons, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van de Raadsheer Ras en de Advocaat-Generaal Berger.