Hoge Raad, 11-04-1975, AC1932 AJ4363, 12345
Hoge Raad, 11-04-1975, AC1932 AJ4363, 12345
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 april 1975
- Datum publicatie
- 1 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1975:AC1932
- Formele relaties
- Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:1975:AC1932
- Zaaknummer
- 12345
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval. Aansprakelijkheid bestuurder jegens inzittende. Letselschade.
Uitspraak
11 april 1975
De Hoge Raad der Nederlanden,
1) [eiseres 1] , wonende te [woonplaats] , en
2) de naamloze vennootschap NV Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening der Stad Rotterdam Anno 1720, gevestigd te Rotterdam,
eiseressen tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 'sHertogenbosch van 9 april 1974, vertegenwoordigd door Mr. J. Kist, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de Stichting Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkoolmijnen in Limburg, te Heerlen, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.Th. Duynstee, mede advocaat bij de Hoge Raad.
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van de eisers in de kosten, welke aan de zijde van de verweerder op de voorziening zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie — verder ook te noemen het Mijnwerkersfonds — bij exploot van 20 april 1971 de eiseressen tot cassatie — verder te noemen [eiseressen] — heeft gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te Maastricht en haar veroordeling heeft gevorderd tot betaling van ƒ 11.812,16 met nevenvorderingen;
dat na verweer van [eiseressen] de Rechtbank bij vonnis van 7 december 1972 de vordering heeft toegewezen, na onder meer te hebben overwogen:
‘’dat als door het Mijnwerkersfonds gesteld en door [eiseressen] erkend dan wel niet of niet gemotiveerd ontkend ten processe als vaststaande kan worden aangenomen,
dat het Mijnwerkersfonds is een ziekenfonds als bedoeld in de ziekenfondswet;
dat de bij het Mijnwerkersfonds als verplicht verzekerden ingeschreven [betrokkene 1] , de moeder van [eiseres 1] , alsmede [betrokkene 2] als inzittenden van een aan [eiseres 1] toebehorend en door deze bestuurd motorrijtuig betrokken zijn geweest bij een op 14 augustus 1967 in het Groot-Hertogdom Luxemburg plaatsgehad hebbend verkeersongeval dat aan de schuld van [eiseres 1] is te wijten;
dat beide voornoemde inzittenden als gevolg van dat ongeval gewond zijn geraakt en deswege verpleegd zijn geworden waarvan de kosten hebben bedragen ten behoeve van [betrokkene 1] ƒ 11.683,58 en ten behoeve van [betrokkene 2] ƒ 128,58, welke beide bedragen, totaal belopende ƒ 11.812,16 door het Mijnwerkersfonds zijn voldaan;
dat [eiseres 1] bij de Stad Rotterdam anno 1720 met betrekking tot het onderhavige motorrijtuig een ook voor het Groot-Hertogdom Luxemburg geldende W.A.-verzekering had afgesloten;
dat het Mijnwerkersfonds vordert de veroordeling van [eiseressen] tot betaling van gemeld bedrag van ƒ 11.812,16, met rente en kosten, daartoe in verband met het vorenstaande voorts stellende dat [eiseres 1] zich jegens de beide inzittenden aan een onrechtmatige daad heeft schuldig gemaakt en zij, het Mijnwerkersfonds, derhalve op grond van artikel 83b Ziekenfondswet de door haar gemaakte kosten als voormeld van [eiseres 1] kan vorderen, terwijl zij daarnaast op grond van artikel 6 WAM een gelijke vordering in kan stellen jegens de Stad Rotterdam anno 1720;
dat de Rechtbank met partijen van oordeel is dat, nu alle betrokken pp. hetzij de Nederlandse nationaliteit bezitten hetzij rechtspersoon zijn naar Nederlands recht en in Nederland woonachtig respectievelijk gevestigd zijn, de gevolgen van het onderhavige ongeval naar Nederlands recht dienen te worden beoordeeld;
dat [eiseressen] de vordering voor wat betreft de kosten gemaakt ten behoeve van [betrokkene 2] hebben erkend en de vordering in zoverre derhalve voor toewijzing vatbaar is;
dat [eiseressen] de vordering voor wat betreft de kosten gemaakt ten behoeve van [betrokkene 1] , de moeder van [eiseres 1] , hebben betwist, op grond dat volgens hen [eiseres 1] zich jegens haar moeder niet aan een onrechtmatige daad heeft schuldig gemaakt;
dat [eiseressen] in dit verband onweersproken hebben gesteld dat [eiseres 1] reeds geruime tijd bij haar moeder inwonende was en met deze een gezamenlijke huishouding voerde — echter zonder door deze te worden onderhouden —; dat het ongeval plaatsvond tijdens een vakantiereis welke was ondernomen om de moeder van [eiseres 1] ontspanning te bezorgen, dat om deze reden ook een vriendin van deze, de andere inzittende, deel uitmaakte van het gezelschap, alsmede dat het vervoer per auto geheel kosteloos geschiedde;
dat [eiseressen] , na bij conclusie van antwoord ter toelichting van hun verweer te hebben gesteld dat onder voormelde, door hen aangevoerde omstandigheden de schadelijke gevolgen welke de door [eiseres 1] gemaakte verkeersfout voor haar moeder met zich meebrachten niet aan [eiseres 1] kunnen worden verweten, althans niet op haar dan wel op haar verzekerde kunnen worden verhaald, bij dupliek en vervolgens bij pleidooi breedvoerig hebben betoogd dat het in strijd is met het wezen van gezin en gezinsverband en derhalve in strijd met de grondslagen van de maatschappij en daarmede met de openbare orde en goede zeden om in een geval als het onderhavige — waarin van grove schuld veel minder van opzet sprake is — de regels van de onrechtmatige daad toe te passen;
dat de Rechtbank [eiseressen] in dat verweer niet kan volgen;
dat zeer wel denkbaar is dat in het dagelijks verkeer zoals dit in gezinsverband in het kader van onderlinge dienstverlening plaats heeft bepaalde schuldige gedragingen waardoor schade wordt berokkend, redelijkerwijze niet verwijtbaar zijn en derhalve geen onrechtmatige daad opleveren, doch naar het oordeel der Rechtbank er geen gronden zijn om [eiseres 1] ter zake van de door haar gemaakte verkeersfout, welke de Rechtbank overigens niet van zo geringe aard acht als [eiseressen] willen doen voorkomen, ten opzichte van haar moeder geen verwijt te maken;
dat, waar de aansprakelijkheid van [eiseres 1] in casu door verzekering is gedekt, het kosteloos vervoer geen omstandigheid oplevert welke tot matiging van de aansprakelijkheid aanleiding zou kunnen geven;
dat derhalve de vordering ook voor wat betreft de kosten gemaakt ten behoeve van de moeder van [eiseres 1] toewijsbaar is;
dat [eiseressen] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten dient te worden veroordeeld;’’;
dat [eiseressen] van deze uitspraak in hoger beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, welk Hof bij het bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na onder meer te hebben overwogen:
1. dat grief I luidt:
‘’Ten onrechte heeft de Rechtbank [eiseressen] aansprakelijk geacht jegens de moeder van [eiseres 1] voor de door deze ten gevolge van het ongeval geleden schade, en daarmede jegens het Mijnwerkersfonds voor de door haar ten behoeve van [eiseres 1] 's moeder uitgekeerde bedragen. Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiseres 1] zich aan een onrechtmatige daad jegens haar moeder heeft schuldig gemaakt en dat zij ten opzichte van haar moeder schuld draagt. Ten onrechte heeft de Rechtbank niet geoordeeld en beslist dat de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval met zich meebrengen, dat de schadelijke gevolgen van de fout van [eiseres 1] door haar moeder niet aan haar kunnen worden verweten, dan wel niet op haar kunnen worden verhaald of aan haar kunnen worden toegerekend;’’
2. dat — blijkens de in de memorie van grieven en vervolgens bij pleidooi gegeven toelichting — aan deze grief de stelling ten grondslag ligt, dat, wanneer in gezinsverband samenlevende en een gemeenschappelijke huishouding voerende ouders en kinderen elkaar door niet-grove schuld schade toebrengen bij kosteloze dienstverlening in het kader van dat gezinsverband, zij niet uit hoofde van onrechtmatige daad gehouden zijn deze schade te vergoeden, indien zowel de schade als de eventuele aansprakelijkheid door verzekering zijn gedekt;
3. dat deze stelling geen steun vindt in de wet;
4. dat toch ook bij kosteloze dienstverlening onder de gestelde omstandigheden moet worden uitgegaan van de regel van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek en daarmede van de aansprakelijkheid in beginsel ook voor de schadelijke gevolgen van lichte fouten, onverschillig of de schade en de betreffende aansprakelijkheid door verzekering zijn gedekt;
5. dat, nu tussen partijen vaststaat, dat de moeder van [eiseres 1] als inzittende van een aan laatstgenoemde toebehorende en door deze bestuurde automobiel betrokken is geweest bij een verkeersongeval, dat aan de schuld van [eiseres 1] te wijten is geweest en ten gevolge van dit ongeval gewond is geraakt, voldaan is aan alle voorwaarden om deze [eiseres 1] aansprakelijk te kunnen stellen voor de kosten van de daardoor noodzakelijk geworden verpleging van haar moeder;
9. dat, indien, zoals in het onderhavige geval, de meerijdende passagier ten gevolge van een door de bestuurder van de desbetreffende automobiel veroorzaakt verkeersongeval letsel beloopt, de door die bestuurder ter zake verschuldigde schadevergoeding krachtens artikel 1407, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek gewaardeerd moet worden naar gelang van de wederzijdse stand en de fortuin der personen en naar de omstandigheden;
10. dat een kosteloze dienstverlening een omstandigheid, als bedoeld in deze bepaling, kan zijn, waarmee ten gunste van degeen, die de dienst verleende, rekening moet worden gehouden, doch uitsluitend voor zover diens vermogenstoestand van dien aard is, dat het, mede in aanmerking genomen het feit van de kosteloze dienstverlening en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgehad, niet gerechtvaardigd zou zijn hem de veroorzaakte schade volledig te doen vergoeden;
11. dat hiervan geen sprake kan zijn, indien, zoals hier het geval is, de betreffende aansprakelijkheid door verzekering is gedekt;
12. dat uit het bovenstaande volgt, dat de thans besproken grief niet gegrond is;
13. dat [eiseressen] bij grief II, luidende:
‘’Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat de fout van [eiseres 1] niet van zo geringe aard kan worden geacht als [eiseressen] willen doen voorkomen,’’
blijkens het hiervoorgaande geen belang meer hebben en deze grief mitsdien buiten behandeling kan blijven;
Overwegende dat [eiseressen] deze uitspraak bestrijden met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht, doordat het Hof op de daartoe aangevoerde en hier als ingelast te beschouwen gronden heeft geoordeeld dat ook bij kosteloze dienstverlening onder de door [eiseressen] gestelde omstandigheden moet worden uitgegaan van de regel van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek en daarmede van de aansprakelijkheid in beginsel ook voor de schadelijke gevolgen van lichte fouten, onverschillig of de schade en de betreffende aansprakelijkheid door verzekering zijn gedekt, en mede op die grond het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, zulks ten onrechte, omdat in het algemeen, althans in het bijzonder in het gemotoriseerd verkeer, de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, waarin door een niet-grove of niet-opzettelijke fout door iemand aan een ander schade wordt toegebracht, kunnen meebrengen, dat de schadelijke gevolgen van de — objectief — onrechtmatige daad hetzij door de gelaedeerde niet aan de dader mogen of kunnen worden verweten, hetzij niet op hem mogen of kunnen worden verhaald, in welk geval van een aansprakelijkheid ex artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek jegens deze gelaedeerde geen sprake is, hebbende het Hof deze ongeschreven rechtsregel miskend, vermits juiste toepassing daarvan voor het onderhavige geval het Hof tot het oordeel had moeten leiden, dat de bijzondere omstandigheden waarop [eiseressen] zich ten processe hebben beroepen — welke omstandigheden zijn samengevat in punt 6 der memorie van grieven in appel (waarnaar te dezen wordt verwezen) en welke er in het kort op neerkomen, dat het hier betreft een sinds jaar en dag met haar moeder in gezinsverband levende en een gemeenschappelijke huishouding voerende, ongehuwde dochter, die in haar eigen auto in het kader van dat gezinsverband haar niet lang geleden weduwe geworden moeder ter afleiding en ontspanning kosteloos mede nam op een vakantiereis naar Luxemburg en daar een verkeersfout maakte (waaromtrent ten processe niet is gesteld of vaststaat dat die fout moet worden geweten aan grove schuld of opzet) als gevolg waarvan haar moeder werd verwond en schade leed — medebrengen, dat de dochter jegens haar moeder niet uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gesteld, en hebbende het Hof in ieder geval verzuimd aan de hand van de vorenomschreven rechtsregel te onderzoeken, of de bijzondere omstandigheden waarop [eiseressen] zich ten processe hebben beroepen — waarin het feit der kosteloze dienstverlening een min of meer ondergeschikte rol speelt en in relevante belangrijkheid overschaduwd wordt door het feit, dat het een dochter was die schade toebracht aan haar met haar in gezinsverband levende moeder — in het gegeven geval medebrachten, dat de dochter jegens haar moeder niet uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gesteld.;'
Overwegende omtrent dit middel:
dat, wanneer de bestuurster van een auto door een verkeersfout een verkeersongeluk veroorzaakt, waardoor letsel wordt toegebracht aan een inzittende van de auto, de bestuurster in beginsel op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek jegens de inzittende voor dat letsel aansprakelijk is op de voet van artikel 1407; dat er geen reden bestaat hierop een uitzondering te maken voor het geval dat de inzittende de moeder van de bestuurster was, die met haar in gezinsverband leefde en die door de bestuurster kosteloos voor afleiding en ontspanning op een vakantiereis was meegenomen; dat immers niet valt in te zien, waarom deze omstandigheden de betreffende verkeersfout jegens de inzittende moeder minder onrechtmatig zouden maken dan jegens andere mogelijke slachtoffers van het verkeersongeluk;
dat genoemde omstandigheden wel van belang kunnen zijn voor het bepalen van de omvang van de te vergoeden schade in overeenstemming met artikel 1407, maar alleen voor zover de vermogenstoestand van de aansprakelijke persoon van dien aard is, dat het mede gezien deze omstandigheden niet gerechtvaardigd zou zijn, haar de volledige schade te doen vergoeden; dat hiervan echter geen sprake kan zijn, indien — zoals in dit geval — de betreffende aansprakelijkheid door verzekering was gedekt;
dat het middel dan ook faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiseressen] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het Mijnwerkersfonds begroot op ƒ 175,-- aan verschotten en ƒ 1.300,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, Vice-President, Ras, Minkenhof, Drion en Koster, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de elfde april 1900 vijf en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Magistraten
Wiarda, Ras, Minkenhof, Drion, Koster