Hoge Raad, 01-11-1985, AB7783 AG5120, 6835 rek.nr
Hoge Raad, 01-11-1985, AB7783 AG5120, 6835 rek.nr
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 november 1985
- Datum publicatie
- 20 april 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1985:AB7783
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AB7783
- Zaaknummer
- 6835 rek.nr
Inhoudsindicatie
Toepasselijkheid Huurprijzenwet woonruimte. Huur appartement in verzorgingsflat. Openbaarheid uitspraak. Geen schending art. 6 EVRM nu regels van art. 429k Rv en art. 429l Rv in acht zijn genomen.
Uitspraak
1 november 1985
Eerste Kamer
Rek.nr. 6835
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
1. [verweerder] , en
2. [verweerster] ,
echtgenoten,
beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. C.J.J.C. van Nispen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 20 juli 1983 heeft [verzoeker] zich gewend tot de Kantonrechter te Deventer met het verzoek primair hem niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair de huurprijs voor de huur van het appartement [001] , in de verzorgingsflat [A] te [plaats] , waarvan [verweerders] huurders zijn, vast te stellen met ingang van een door de Kantonrechter te bepalen datum.
Nadat [verweerders] tegen dat verzoek verweer hadden gevoerd, heeft de Kantonrechter bij de beschikking van 8 december 1983 [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen, waarna [verzoeker] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij beschikking van 19 november 1984 heeft de Rechtbank in het incidenteel appel het beroep verworpen en in het principaal appel de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en [verzoeker] alsnog ontvankelijk verklaard in zijn verzoek in eerste aanleg.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep, behoudens dat zij zich voor wat betreft de onderdelen 7.1 en 7.2 van het middel hebben gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 2.4 van het middel is gegrond. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat partijen beiden ervan zijn uitgegaan dat het door het echtpaar [verweerder] gehuurde appartement een zelfstandige woonruimte vormt. De Rechtbank had derhalve geen vrijheid om daarover anders te oordelen. Zulks kan echter niet tot cassatie leiden, nu dit punt voor wat betreft de toepasselijkheid van de Huurprijzenwet woonruimte (HPW) door de Rechtbank zonder belang is geoordeeld, welk oordeel in cassatie niet is bestreden.
De onderdelen 2.1–2.3 en 2.5 behoeven in verband hiermee geen bespreking.
3.2 De onderdelen 3.1, 4.1, 4.2 en 5.1 stellen de vraag aan de orde of de Rechtbank terecht en met een afdoende motivering de HPW op de onderhavige huurovereenkomst van toepassing heeft geacht. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat die wet mede van toepassing is op overeenkomsten onder bezwarende titel die niet alleen strekken tot het verschaffen van woonruimte in de zin van die wet, maar bovendien tot levering van diensten en goederen die van dien aard zijn dat zij tezamen kunnen worden aangeduid als ‘’verzorging’’, tenzij het verzorgingselement in de betreffende overeenkomst duidelijk overheerst. Dat de overeenkomst recht geeft op het medegebruik of medegenot van de gemeenschappelijke gedeelten van het gebouw waarin de woonruimte is gelegen, doet er in een zodanig geval niet aan af dat de HPW op de gehele overeenkomst van toepassing is. De Rechtbank heeft dit een en ander — dat overeenkomt met, hetgeen is overwogen in H.R. 28 juni 1985, R.v.d.W. 1985, 144 — in haar zesde rechtsoverweging niet miskend.
Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 3.1, 4.1 en 4.2, die van een andere opvatting omtrent het toepassingsgebied van de HPW uitgaan, tevergeefs worden voorgesteld, mede voor wat betreft de in deze onderdelen vervatte motiveringsklachten.
3.3 Onderdeel 5.1 komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat tot de verzorgende werkzaamheden waartoe de overeenkomst verplichtte, niet ook behoorden de beschikbaarheid van logeerkamers tegen een niet-kostendekkende vergoeding, het medegebruik van gemeenschappelijke ruimten zoals recreatiezalen met buffetten, terras en toiletten, alsmede de aanwezigheid van onder meer een dagwinkel, kapsalon, hobbyruimte en bemande receptie. Dit met waarderingen van feitelijke aard verweven oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. De overige in dit onderdeel vermelde omstandigheden behoefden de Rechtbank niet tot een ander oordeel omtrent het in de overeenkomst niet duidelijk overheersen van het verzorgingselement te leiden. Daarbij verdient aantekening dat de Rechtbank kennelijk in haar oordeel verdisconteerd heeft dat er personeel aanwezig was voor de door haar voormelde werkzaamheden met een verzorgend karakter, te weten het facultatief verstrekken van warme maaltijden, het desgewenst verlenen van kleine medische diensten door twee nachtzusters voor 110 flats en het desgewenst verstrekken van huishoudelijke hulp gedurende tweemaal anderhalf uur per week, maar dat naar haar oordeel niet aan alle voorzieningen waarvoor personeel aanwezig was, een zodanig karakter — in stede van aan de gebruiker van de woonruimte verschafte service — kan worden toegekend. Ook dit met feitelijke waarderingen verweven oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
3.4 Onderdeel 6 bevat geen klacht.
Onderdeel 7.1 faalt. De beschikking van de Rechtbank is geen beschikking als bedoeld in art. 28 lid 2 HPW. De vraag of zij in het openbaar had moeten worden uitgesproken, moet derhalve worden beoordeeld aan de hand van de twaalfde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals deze titel luidde vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 maart 1984, Stb. 97. Een uitspraak in het openbaar wordt in deze titel niet geëist. Evenmin kan worden gezegd dat te dezen is gehandeld in strijd met de eis, vervat in art. 6 EVRM, dat in zaken betreffende de vaststelling van burgerlijke rechten het vonnis in het openbaar moet worden gewezen. Blijkens de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (Sutter, 22 februari 1984, Serie A, no. 74, par. 33–34; Pretto, 8 december 1983, Serie A, no. 71, par. 26–27; en Axen, 8 december 1983, Serie A, no. 72, par. 31–32) is daartoe immers niet vereist dat de uitspraak op een openbare terechtzitting wordt voorgelezen, doch is voldoende bijv. dat zij in dier voege openbaar is dat zij vanaf een bepaalde, aan de verschenen partijen tevoren bekend gemaakte dag ter griffie in geschreven vorm aanwezig is en dat zowel de partijen als elke andere belanghebbende inzage en afschrift van die beschikking kunnen verkrijgen. Aangenomen moet worden dat in het onderhavige geval de regels van de artt. 429k en 429l Rv — hier van toepassing krachtens art. 429q lid 4 Rv. — zijn in acht genomen. Dit brengt mee dat aan voormelde eis is voldaan.
3.5 Ook onderdeel 7.2 faalt. Dat de Rechtbank in haar beschikking slechts de ontvankelijkheid van het verzoek heeft vastgesteld — waarna cassatie van die beschikking is ingesteld en aldus de werking daarvan is geschorst — sluit in dat de Rechtbank de zaak voor het overige voor onbepaalde tijd heeft aangehouden. De meest gerede partij kan zich derhalve tot de Rechtbank wenden met verzoek tot verdere afdoening.
3.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak begroot op ƒ. 350,-- aan verschotten en ƒ. 1000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gewezen door de raadsheren Mrs. Snijders, als voorzitter, Martens, Van den Blink, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 1 november 1985.