Hoge Raad, 04-04-1986, AB8727 AG5217, 12637
Hoge Raad, 04-04-1986, AB8727 AG5217, 12637
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 april 1986
- Datum publicatie
- 9 december 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1986:AB8727
- Zaaknummer
- 12637
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst, beheerst door Surinaams recht.
Uitspraak
4 april 1986
Eerste Kamer
Nr. 12.637
MV / AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: eerst Mr. G.J. Rijken,
thans Mr. H.A. Zanoli,
tegen
de SURINAAMSE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V. ,
gevestigd te Paramaribo, Suriname,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 26 maart 1982 heeft eiser tot cassatie - verder te noemen [eiser] - zich gewend tot de Kantonrechter te Amsterdam met het verzoek verweerster in cassatie - verder aan te duiden met SLM -
te veroordelen, aan [eiser] te voldoen een bedrag van f. 14.499, -- , een bedrag van f. 14.000, -- zijnde het door SLM aan hem verschuldigde salaris over de periode januari/februari 1982 en een bedrag van f. 7.000, -- per maand met ingang van 1 maart 1982 totdat het dienstverband op regelmatige wijze zal zijn geëindigd.
Nadat SLM tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 14 januari 1983 SLM veroordeeld aan [eiser] f. 27.933,32 te betalen.
Tegen dit vonnis heeft SLM hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. Bij vonnis van 9 mei 1984 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vordering alsnog afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De zaak is voor [eiser] bepleit door Mr. H.A. Zanoli.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Ten Kate strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Beide onderdelen van het middel betreffende de beslissing van wat de Rechtbank in haar rechtsoverweging 4.1 heeft aangeduid als "het materiële geschilpunt van partijen namelijk de vraag of voor beëindiging van hun overeenkomst opzegging was vereist". De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft zij eerst (in rechtsoverweging 4.2) onderzocht of ingevolge de ter zake geldende wettelijke bepalingen, en vervolgens (in rechtsoverweging 4.3) of ingevolge het op 1 juli 1981 tussen partijen gesloten arbeidscontract opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen was vereist, telkens met negatief resultaat. Onderdeel I van het middel keert zich tegen het eerste deel van deze motivering, onderdeel II valt het tweede deel aan.
3.2 Bij de beoordeling van onderdeel I moet worden vooropgesteld dat de Kantonrechter uitdrukkelijk had beslist dat "der partijen rechtsrelatie" -- wat niet anders kan worden begrepen dan de ingevolge voormeld arbeidscontract tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst -- "beheerst wordt door Surinaams recht". SLM heeft tegen deze beslissing geen grief gericht; dat [eiser] in appel tegen deze beslissing is opgekomen, blijkt uit het bestreden vonnis evenmin. Bij deze stand van zaken moest de Rechtbank ervan uitgaan dat de arbeidsovereenkomst van partijen werd beheerst door Surinaams recht en dat ook beide partijen daarvan uitgingen.
Tegen deze achtergrond moet de overweging van de Rechtbank (onder 4.1) dat met betrekking tot de vraag of ingevolge de ter zake geldende wettelijke bepalingen opzegging van de arbeidsovereenkomst was vereist, "in het midden kan blijven of op die overeenkomst Nederlands of Surinaams recht van toepassing is, omdat beide rechtstelsels op dat punt geen wezenlijke verschillen vertonen" (onderstreping van de Hoge Raad), aldus worden verstaan dat de Rechtbank uit de omstandigheid dat beide partijen, ondanks hun evenbedoeld uitgangspunt, bij hun debat over die vraag Nederlandse wetsbepalingen -- en met name art. 1639f derde lid BW -- ter sprake brachten, heeft afgeleid dat het ervoor valt te houden dat het Surinaamse recht een met genoemde bepaling overeenstemmende rechtsregel inhoudt. Uitgaande van deze veronderstelling heeft de Rechtbank vervolgens in haar rechtsoverweging 4.2 onderzocht of ingevolge deze rechtsregel opzegging was vereist en geoordeeld van niet.
Al heeft de Rechtbank aldus oordelend een -- veronderstelde -- regel van Surinaams recht toegepast, nu zij ervan is uitgegaan dat deze regel naar zijn inhoud overeenstemt met art. 1639f derde lid BW, zou cassatie moeten volgen indien dat oordeel blijk zou geven van een onjuiste opvatting van die Nederlandse wetsbepaling. Dat is echter niet het geval.
Van een verkeerde opvatting van art. 1639f derde lid BW waaraan de gedachte ten grondslag ligt dat bij voortzetting van een dienstbetrekking de werknemer de met het vereiste van opzegging samenhangende ontslagbescherming in ieder geval toekomt -- zou sprake zijn geweest indien de Rechtbank [eiser] beroep op deze wetsbepaling zou hebben verworpen omdat zij ervan zou zijn uitgegaan dat de woorden "indien een voor bepaalde tijd aangegane dienstbetrekking is voortgezet" er aan in de weg zouden staan die bepaling ook toepasselijk te achten indien zoals volgens [eiser] hier het geval was -- een dienstbetrekking die voor een onbepaalde tijd is aangegaan, is voortgezet voor bepaalde tijd. De Rechtbank heeft dat beroep evenwel verworpen omdat zij heeft geoordeeld dat te dezen niet sprake was van "voortzetting" in de zin van deze wetsbepaling nu de dienstbetrekking met betrekking waartoe moet worden beslist of opzegging daarvan was vereist, van de daaraan onmiddellijk voorafgaande te zeer, immers niet alleen voor wat betreft de tijdsduur, maar ook voor wat betreft de salaris- en secundaire arbeidsvoorwaarden verschilde. Dit op waarderingen van feitelijke aard berustende oordeel -- dat als zodanig in cassatie trouwens niet is bestreden -- geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van art. 1639f derde lid BW. Onderdeel 1 van het middel stuit hierop af.
3.3 Onderdeel II kan evenmin tot cassatie leiden. Het komt op tegen de door de Rechtbank aan voormeld arbeidscontract gegeven uitleg. Deze uitleg, die is voorbehouden aan de Rechtbank als de rechter die over de feiten oordeelt, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan die welke de Rechtbank daarvoor heeft gegeven. Daarop stuiten alle klachten van dit onderdeel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SLM begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Martens, Van den Blink, De Groot en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 4 april 1986.