Hoge Raad, 12-09-1986, AC2628 AG5434, 12.696
Hoge Raad, 12-09-1986, AC2628 AG5434, 12.696
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 september 1986
- Datum publicatie
- 1 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1986:AC2628
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC2628
- Zaaknummer
- 12.696
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst. Ontslagneming. Discrepantie tussen wil en verklaring. Onderzoeksplicht van de werkgever. Beperkende werking van de goede trouw in verband met het ontbreken van een nadeliger positie.
Uitspraak
12 september 1986
Eerste Kamer
Nr. 12.696
AT/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. H.AE. Uniken Venema,
t e g e n
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. W.J. Nijland.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij een op 25 juni 1982 ter griffie van het Kantongerecht te Delft ingekomen verzoekschrift heeft eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — zich gewend tot de Kantonrechter en verzocht verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — bij vonnis te veroordelen om aan [eiser] zijn gemiddeld nettosalaris ad ƒ. 3.000,-- en vakantiebijslag te voldoen vanaf 3 mei 1982, tot en met de dag waarop de arbeidsovereenkomst regelmatig zal zijn beëindigd, alsmede [verweerster] te veroordelen te voldoen de verhoging ex art. 6138q van het Burgerlijk Wetboek over het aan [eiser] toekomende salaris en [verweerster] te veroordelen [eiser] over het hem toekomende, de wettelijke rente vanaf de datum van de indiening van dit verzoekschrift tot op die der voldoening, te betalen.
Nadat [verweerster] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter — alvorens verder te beslissen — bij tussenvonnis van 16 september 1982 een comparitie van partijen gelast, bij tussenvonnissen van 28 oktober 1982 en 3 maart 1983 een getuigenverhoor gelast en bij vonnis van 1 september 1983 de vordering afgewezen.
Tegen deze vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 19 september 1984 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 1 september 1983 bekrachtigd en [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 6 september 1982, 28 oktober 1982 en 3 maart 1983.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Franx strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
[eiser] , die sedert oktober 1974 bij [verweerster] in dienst was als chauffeur voor internationaal vrachtvervoer, is op zaterdag 1 mei 1982 met de door hem bestuurde vrachtauto aangekomen bij het bedrijf van [verweerster] te [vestigingsplaats] . De betreffende tocht was begonnen in Kruiningen, waar de auto was blijven staan, waarmee [eiser] naar Kruiningen was gekomen. [eiser] meende dat was afgesproken dat hij bij aankomst in [vestigingsplaats] door iemand van de zaak per auto naar Kruiningen zou worden gebracht. Ervan uitgaande dat die afspraak niet was nagekomen, heeft hij tegen de toen op het bedrijf in [vestigingsplaats] aanwezige [betrokkene 1] gezegd: ‘’Ik pak mijn zooitje je bekijkt het maar, en ik kom niet meer terug’’. Hij heeft daarop zijn bezittingen, ook die hij anders niet mee naar huis placht te nemen, uit zijn auto gehaald en is vertrokken. Vervolgens heeft [eiser] op maandag 3 en dinsdag 4 mei niets meer van zich laten horen. Bij aangetekende brief van dinsdag 4 mei heeft [verweerster] vervolgens aan [eiser] onder meer geschreven: ‘’Kennelijk stelt U geen prijs meer op het dienstverband en wij beschouwen dit dan ook met ingang van 3 mei 1982 als beëindigd’’.
3.2 Onderdeel 1a van het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] bij het voormelde gesprek met [betrokkene 1] op 1 mei 1982 wist dat deze een medewerker van [verweerster] was. De Rechtbank heeft dit oordeel mede gegrond op de door haar geciteerde verklaring van [eiser] zelf, waarbij de Rechtbank kennelijk hetgeen daaruit omtrent de wetenschap van [eiser] naar voren komt, heeft betrokken op de situatie op 1 mei 1982 en niet op die ten tijde van het getuigenverhoor. Dit oordeel is feitelijk en in het licht van het citaat niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
Onderdeel 1b is ingetrokken.
3.3 Onderdeel 1c richt zich tegen de overweging van de Rechtbank — kort samengevat — dat [verweerster] uit het uitblijven van verdere uitingen van [eiser] in de periode van 1–4 mei 1982 haar gevolgtrekking mocht maken en deze ter kennis van [eiser] brengen overeenkomstig de voormelde brief van 4 mei 1982.
Ook deze klacht faalt. De Rechtbank is er kennelijk van uitgegaan dat de uitingen van [eiser] jegens [betrokkene 1] op 1 mei 1982, in samenhang met zijn gedragingen op die dag, door [verweerster] mochten worden uitgelegd als een ontslagneming op staande voet en dat [verweerster] vervolgens tot de voormelde brief heeft afgewacht of [eiser] wellicht op deze ontslagneming wilde terugkomen, de gelegenheid waartoe zij [eiser] in beginsel niet wilde onthouden. Daarbij kon de Rechtbank — anders dan het onderdeel aanvoert — in het midden laten of [eiser] op grond van zijn arbeidsovereenkomst verplicht was zich op 2 en/of 3 en/of 4 mei 1982 bij [verweerster] te melden.
3.4 Onderdeel 2 mist feitelijke grondslag. Zoals onder 3.3 reeds overwogen, heeft de Rechtbank kennelijk aangenomen dat de uitingen en gedragingen van [eiser] op 1 mei 1982 door [verweerster] mochten worden opgevat als een — serieuze — ontslagneming. Daarmee is niet onverenigbaar dat [verweerster] aan [eiser] nog een korte tijd gelegenheid wilde geven op deze ontslagneming terug te komen, noch ook dat door het stilzwijgen en wegblijven van [eiser] ‘’elke eventuele twijfel’’ aan het definitief karakter van de ontslagneming werd weggenomen.
3.5 Onderdeel 3 betoogt dat de Rechtbank heeft miskend dat [verweerster] zich er onder de omstandigheden van het onderhavige geval met redelijke zorgvuldigheid van had behoren te vergewissen of [eiser] inderdaad met de mededeling aan [betrokkene 1] en/of het zich niet melden in de periode tot 4 mei 1982 de bedoeling had ontslag te nemen, voordat [verweerster] die bedoeling mocht aannemen, waarbij het onderdeel tevens aanvoert dat de gedragingen van [eiser] slechts als een ontslagneming kunnen worden gezien, indien [eiser] heeft begrepen of had moeten begrijpen dat [verweerster] zijn gedragingen niet anders dan als een ontslagneming kon opvatten.
Ook deze klacht faalt. De vraag in hoeverre op een werkgeefster een onderzoeksplicht rust ter zake van de werkelijke bedoeling van de mededelingen of gedragingen van haar werknemer, waaruit zij een ontslagneming heeft menen te mogen afleiden, kan slechts worden beantwoord in het licht van de omstandigheden en is derhalve sterk verweven met de feiten. Dat de Rechtbank in het onderhavige geval niet heeft aangenomen dat [verweerster] in enige onderzoeksplicht is tekort geschoten, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk, mede gelet op de functie van de onderhavige werknemer, die meebrengt dat hij in beginsel geacht kan worden over voldoende vaardigheden te beschikken om de draagwijdte van zijn verklaringen en gedragingen te overzien, alsmede op de omstandigheid dat hier aan de werknemer nog enige tijd is gelaten om op zijn verklaring terug te komen. In het oordeel van de Rechtbank ligt voorts besloten dat [eiser] heeft moeten begrijpen hoe zijn mededelingen en gedragingen door [verweerster] zouden worden opgevat. Voor zover het onderdeel een andere eis bedoelt te stellen, vindt het geen steun in het recht.
3.6 Onderdeel 4 berust op de opvatting dat een werkgeefster die de uitingen van haar werknemer heeft opgevat en in de gegeven omstandigheden mogen opvatten als een ontslagneming zonder dat is vastgesteld dat deze werknemer dit ook inderdaad zo bedoelde, hem slechts dan aan deze ontslagneming mag houden, wanneer zij in gerechtvaardigd vertrouwen op de bij haar gewekte schijn iets heeft gedaan of nagelaten waardoor zij bij ongedaanmaking van de ontslagneming in een ongunstiger toestand zou komen dan waarin zij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd. Deze opvatting is in zoverre juist dat de eisen van de goede trouw in verband met de ingrijpende gevolgen die een eenzijdige ontslagneming op staande voet in beginsel voor de werknemer heeft, kunnen meebrengen dat de werkgeefster, hoezeer zij de betreffende uitingen als een ontslagneming heeft opgevat en mocht opvatten, de werknemer toch niet aan die ontslagneming mag houden indien er niet aan haar zijde sprake is van nadeel als in het onderdeel weergegeven. Dit zal in het bijzonder het geval zijn indien de werknemer, toen hij deze uitingen deed, niet in staat was zijn wil te bepalen, omdat hij toen in een hevige gemoedsbeweging verkeerde of handelde onder de invloed van een stoornis van zijn geestvermogens. De Rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat zich hier een zodanig geval voordeed, doch is integendeel ervan uitgegaan dat [eiser] , zo hij een niet bedoelde verklaring zou hebben afgelegd, in elk geval voldoende gelegenheid heeft gehad daarop terug te komen.
Het voorgaande brengt mee dat — anders dan het onderdeel beoogt — de Rechtbank geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op dit punt, terwijl haar beslissing te dier zake ook geen nadere motivering behoefde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ. 456,30 aan verschotten en ƒ. 1.700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Martens, Van den Blink, Hermans en Bloembergen, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 12 september 1986.