Home

Hoge Raad, 23-09-1988, AD5713 AG5874, 13303

Hoge Raad, 23-09-1988, AD5713 AG5874, 13303

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 september 1988
Datum publicatie
10 september 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:1988:AD5713
Formele relaties
Zaaknummer
13303
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 8 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 8 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] art. 1401

Inhoudsindicatie

Onrechtmatige daad. Bonner Zoutverdrag. Lozing van afvalzouten in de Rijn

Uitspraak

23 september 1988

Eerste Kamer

Nr. 13.303

M.v.A.

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

De vennootschap naar Frans recht MINES DE POTASSE D’ALSACE S.A.,

gevestigd te Mulhouse, Frankrijk,

EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,

advocaat: Mr. C.D. van Boeschoten,

t e g e n

1. ONROEREND GOED MAATSCHAPPIJ BIER B.V.,

gevestigd te Nieuwerkerk aan den IJssel,

2. FIRMA GEBR. STRIK,

gevestigd te Wateringen,

3. HANDELSKWEKERIJ JAC. VALSTAR B.V.,

gevestigd te Honselersdijk, gemeente Naaldwijk,

VERWEERSTERS in cassatie, incidenteel eiseressen,

advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen MDPA – is bij dagvaardingen van 4 oktober 1974 door verweersters in cassatie – verder te noemen de kwekers – gedagvaard voor de Rechtbank te ’s-Gravenhage resp. Rotterdam.

Bij deze dagvaardingen werd gevorderd dat de Rechtbank bij vonnis zal uitspreken dat het verhogen van de zoutlast van het Rijnwater door het lozen van afvalzouten door MDPA – in de omvang waarin zulks geschiedt – onrechtmatig is ten opzichte van de kwekers en MDPA te veroordelen tot betaling van vergoeding van de dientengevolge door de kwekers geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

Bij vonnis van 7 juni 1977 heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage de zaak verwezen naar de Rechtbank te Rotterdam. Bij vonnis van 21 november 1977 heeft de Rechtbank te Rotterdam vervolgens de beide zaken gevoegd.

Nadat MDPA tegen de vorderingen van de kwekers verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 8 januari 1979 – alvorens verder te beslissen – een comparitie van partijen gelast.

Na gehouden comparitie heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 28 april 1980 – alvorens verder te beslissen – een deskundigenonderzoek bevolen.

Nadat de deskundigen schriftelijk verslag hadden uitgebracht van het onderzoek en nadat partijen na deskundigenbericht hadden geconcludeerd heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 16 december 1983 voor recht verklaard dat het lozen van afvalzouten in de Rijn door MDPA – in de omvang waarin zulks geschiedt – ten opzichte van de kwekers onrechtmatig is, MDPA veroordeeld tot vergoeding van de door de kwekers dientengevolge vanaf 4 oktober 1974 geleden en te lijden schade en wel dat gedeelte van de totale schade als overeenkomt met het aandeel van het door MDPA geloosde zout in het zoutgehalte van het als sproeiwater door de kwekers gebruikte of in aanmerking komende boezemwater, welk aandeel voor de periode van 1 januari 1975 tot en met 31 december 1978 dient te worden bepaald volgens de vaststelling daarvan door de deskundigen en voor de periode van 4 oktober 1974 tot en met 31 december 1974 alsmede voor de periode vanaf 1 januari 1979 volgens dezelfde methode en aan de hand van dezelfde uitgangspunten als gehanteerd door de deskundigen.

Tegen de vonnissen van 8 januari 1979, 28 april 1980 en 16 december 1983 heeft MDPA hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.

Bij arrest van 10 september 1986 heeft het Hof de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd en de zaak verwezen naar de Rechtbank te Rotterdam ter fine van de schadestaatprocedure.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft MDPA beroep in cassatie ingesteld, waarna de kwekers voorwaardelijk incidenteel beroep hebben ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.

De zaak is voor MDPA bepleit door haar advocaat, alsmede door Mr. G.M.M. den Drijver en voor de kwekers door hun advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Franx strekt tot verwerping van het principale beroep.

3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:

- De kwekers, respectievelijk hun rechtsvoorgangers, oefenen in ieder geval sedert 1933 respectievelijk te Nieuwerkerk aan den IJssel, Wateringen en Naaldwijk het kwekersbedrijf uit.

- Zij waren en zijn voor het besproeien van de door hen gekweekte gewassen in beginsel aangewezen op boezemwater.

- MDPA loost sedert 1933 via een leidingnet, dat van de diverse door haar geëxploiteerde mijnen in de Elzas naar het Grand Canal d’Alsace leidt, afvalzouten, die uiteindelijk in de Rijn terecht komen.

- Deze lozingen vinden plaats krachtens door de Franse overheid verleende vergunningen; bij deze lozingen houdt MDPA zich aan de voorschriften van die vergunningen.

- Het door de kwekers gebruikte boezemwater heeft door natuurlijke oorzaken – zoute tong en zoute kwel – al een hoog zoutgehalte; het aan de zoutlozingen van MDPA, die via de Rijn het boezemwater bereiken, toe te schrijven aandeel in de totale zoutbelasting is in vergelijking daarmee relatief gering, maar niet verwaarloosbaar klein.

- Als gevolg van de toeneming van het zoutgehalte ontstaat er een opbrengst- en kwaliteitsvermindering van de geteelde gewassen; tussen een en ander bestaat een lineair verband in die zin dat een toeneming van het zoutgehalte van het sproeiwater voor de door de kwekers geteelde gewassen een (evenredige) vermindering van opbrengst en kwaliteit meebrengt.

- Het geschil van partijen moet aan de hand van Nederlands recht worden beoordeeld.

De kwekers hebben een verklaring voor recht gevorderd dat de lozing van afvalzouten in de Rijn door MDPA – in de omvang waarin zulks geschiedt – ten opzichte van hen onrechtmatig is, alsmede vergoeding van de door hen vanaf 4 oktober 1974 geleden en nog te lijden schade, met dien verstande dat zij slechts vergoeding verlangen van de schade die wordt veroorzaakt door de toeneming van de zoutbelasting als gevolg van de zoutlozingen door MDPA. De Rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen in voege als hiervoor onder 1 is vermeld, welke veroordeling, naar het Hof in rechtsoverweging 10.2 vaststelt, moet worden begrepen als een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat. Het Hof heeft het eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

3.2 De Hoge Raad zal eerst als van de verste strekking onderdeel 3 bespreken, dat handelt over de invloed van het zogenaamde Bonner Zoutverdrag (Overeenkomst van 3 december 1976 inzake de bescherming van de Rijn tegen verontreiniging door chloriden, Trb 1977, 33, voor Nederland in werking getreden op 5 juli 1985) op de al dan niet rechtmatigheid van de lozingen.

Dit onderdeel strekt ten betoge dat, nu Nederland en Frankrijk zijn toegetreden tot het Verdrag dat erin voorziet het probleem van grensoverschrijdende vervuiling van de Rijn, mede veroorzaakt door met name MDPA, terug te dringen tot voor Nederlandse gebruikers van het Rijnwater aanvaardbare omvang, Nederlandse onderdanen, zoals de kwekers, die behoren tot de kring der gebruikers met het oog op wier belangen Nederland dit Verdrag heeft gesloten, aan MDPA niet het verwijt kunnen maken dat zij ten opzichte van hen onzorgvuldig handelt. Daarbij beroept het onderdeel zich zowel op de considerans van het Verdrag, stellende dat de lozingen blijven binnen de aldaar getrokken grenzen, als op de in het Verdrag opgenomen emissienorm waaraan MDPA zich houdt.

Wat betreft de considerans doelt het onderdeel op de aldaar opgenomen verwijzing naar ‘’de bevindingen tijdens, en de resultaten van de op 25 en 26 oktober 1972 te ’s-Gravenhage gehouden ministerconferentie over de verontreiniging van de Rijn, bij gelegenheid waarvan de wens is geuit de kwaliteit van het Rijnwater trapsgewijs zodanig te verbeteren dat aan de Nederlands-Duitse grens het gehalte van 200 mg/l chloride-ionen niet wordt overschreden (…)’’. Wat betreft de emissienorm doelt het onderdeel op art. 2 van het Verdrag, waarin onder meer is bepaald dat de lozingen van chloride-ionen in de Rijn worden verminderd met ten minste 60 kg chloride-ionen per seconde (jaargemiddelde) en dat dit doel op het grondgebied van de Franse Republiek – waarbij het vooral gaat om lozingen van MDPA – in fasen wordt verwezenlijkt.

Het betoog van het onderdeel kan niet als juist worden aanvaard. Nog daargelaten dat het Verdrag eerst in 1985 in werking is getreden, terwijl in deze procedure schadevergoeding vanaf 1974 wordt gevorderd, volgt uit tekst en strekking van het Verdrag dat het slechts verplichtingen beoogt op te leggen aan de Verdragsluitende Staten. Er is geen enkele aanwijzing dat het Verdrag – dat is tot stand gekomen toen de onderhavige procedure al liep – mede zou beogen de onderlinge verhouding van de onderdanen van de Verdragsluitende Staten te regelen, ook niet in dier voege dat de rechter in een dier Staten gehouden zou zijn een geding tussen die onderdanen aan de hand van het Verdrag te beslissen. Wat betreft de in de considerans opgenomen verwijzing valt in dit verband nog op te merken dat de in 1972 door de ministersconferentie uitgesproken algemene ‘’wens’’ bezwaarlijk maatgevend kan zijn voor de rechtsverhouding van partijen in een geval als het onderhavige en wat betreft artikel 2 dat daarin slechts wordt gesproken over verplichtingen van de Franse Republiek tot vermindering van de lozingen.

Het vorenstaande vindt steun in het standpunt dat blijkens de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 4.5.1 vermelde vindplaatsen door de Nederlandse Regering bij de behandeling van de Goedkeuringswet en de briefwisseling inzake de aanpassing van het Verdrag is ingenomen. Weliswaar kan zulks niet beslissend zijn, nu het gaat om het standpunt van slechts één der Verdragsluitende Partijen, maar hieraan kan wel – anders dan MDPA heeft betoogd – een zekere betekenis worden toegekend, omdat niet mag worden verondersteld dat de Nederlandse Regering een standpunt omtrent de reikwijdte van het Verdrag inneemt dat wezenlijk afwijkt van hetgeen de Verdragsluitende Partijen voor ogen stond.

Onderdeel 3 stuit in zijn geheel af op het vorenstaande.

3.3.1 Onderdeel 1 richt zich in een zevental subonderdelen tegen ’s Hofs oordeel dat MDPA door de zoutlozingen in strijd handelt met de haar jegens de kwekers betamende zorgvuldigheid. Het Hof komt tot deze slotsom in rechtsoverweging 6.10 op grond van hetgeen het in de voorafgaande rechtsoverwegingen 6.2-6.9 overweegt. De gedachtengang van het Hof komt neer op het volgende (waarbij thans de rechtsoverwegingen 6.7-6.9, die betrekking hebben op de betekenis van het Bonner Zoutverdrag, respectievelijk de Franse lozingsvergunning, die hierna in 3.4 aan de orde komt, buiten beschouwing kunnen blijven).

Na vooropgesteld te hebben dat de belangen van beide partijen een ‘’financieel-economisch karakter’’ hebben oordeelt het Hof in het vervolg van rechtsoverweging 6.2 dat MDPA, hoewel in beginsel evenals de kwekers gerechtigd gebruik te maken van het Rijnwater, rekening moet houden met de belangen van benedenstroomse gebruikers als de kwekers en dat zij handelt in strijd met de haar jegens de kwekers betamende zorgvuldigheid als zij dit in onvoldoende mate doet. Bij de beantwoording van de vraag of zulks het geval is, kent het Hof klaarblijkelijk grote betekenis toe aan de ernst van de door de lozingen aan de kwekers toegebrachte schade: het Hof overweegt immers dat sprake is van onzorgvuldigheid ‘’indien MDPA door bij voortduring grote hoeveelheden zout in de Rijn te lozen aan de kwekers voorzienbare, voortdurende en van betekenis zijnde schade toebrengt’’. Uit het vervolg van rechtsoverweging 6 blijkt evenwel dat zulks voor het Hof niet uitsluitend maatgevend is: in de rechtsoverwegingen 6.3-6.6 onderzoekt het Hof niet alleen of hier kan worden gesproken van een voortdurende, voorzienbare en van betekenis zijnde schade aan de kant van de kwekers – hetgeen volgens het Hof inderdaad het geval is –, maar besteedt het ook aandacht aan de belangen van de betrokkenen: in rechtsoverweging 6.5, die hierna in 3.3.5 nog aan de orde komt, aan het belang van MDPA bij voortzetting van de exploitatie van de mijnen en in rechtsoverweging 6.6 aan de positie van de kwekers, waarbij het Hof vaststelt dat het bij hen niet om zo uitzonderlijke cultures gaat, dat daarmee bij de afweging van de belangen van partijen niet of niet ten volle rekening behoort te worden gehouden. Eerst in rechtsoverweging 6.10 komt het Hof tot de slotsom dat MDPA in strijd met de haar jegens de kwekers betamende zorgvuldigheid heeft gehandeld.

3.3.2 Bij de beoordeling van onderdeel 1 dient uitgangspunt te zijn dat het antwoord op de vraag of degene die stoffen loost in een rivier in strijd handelt met de zorgvuldigheid die hem betaamt jegens degenen die benedenstrooms van het rivierwater gebruik maken afhangt van de aard, de ernst en de duur van de aan deze laatsten toegebrachte schade en de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer moet rekening worden gehouden enerzijds met de aard en het gewicht van de door de lozingen gediende belangen en anderzijds met de door het benedenstroomse gebruik gediende belangen, alsmede met de mate waarin het gebruik benedenstrooms gevoelig is voor de geloosde stoffen. Bedacht dient hierbij te worden dat bij de weging van deze wederzijdse belangen aan de belangen van de benedenstroomse gebruiker in zoverre een bijzonder gewicht toekomt dat deze in beginsel mag verwachten dat de rivier niet door omvangrijke lozingen bovenmatig wordt vervuild.

3.3.3 Het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene brengt in onderling verband beschouwd mede dat de onderdelen 1.1 en 1.2 falen voor zover deze betogen dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd omtrent hetgeen de zorgvuldigheid te dezen meebrengt. Klaarblijkelijk heeft ook het Hof immers de hiervoor geformuleerde maatstaf tot uitgangspunt genomen, terwijl het zonder miskenning van die maatstaf heeft kunnen oordelen dat MDPA jegens de kwekers in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid heeft gehandeld.

Voor zover onderdeel 1.1 betoogt dat het Hof de belangen van MDPA niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken, mist het feitelijke grondslag: zoals hiervoor in 3.3.1 is vermeld, heeft het Hof aan die belangen met name in rechtsoverweging 6.5 aandacht besteed.

Voor zover het slot van onderdeel 1.1 en onderdeel 1.2 een beroep doen op het Bonner Zoutverdrag, vindt dit beroep weerlegging in hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen.

Voorts betoogt onderdeel 1.2 dat, ook los van het Bonner Zoutverdrag, ‘’een verzilting van het Rijnwater tot 200 mg/l’’ binnen de grenzen van het aanvaardbare blijft. Dit betoog vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Ook onderdeel 1.3 faalt dus.

3.3.4 Voor zover onderdeel 1.4 voortbouwt op de voorafgaande onderdelen faalt het. Voor het overige ziet het eraan voorbij dat – zoals hiervoor in 3.1 is vermeld – er naar ’s Hofs oordeel een lineair verband bestaat tussen de toeneming van het zoutgehalte en de schade aan de gekweekte gewassen en dat de kwekers slechts vergoding vorderen van de schade veroorzaakt door de toeneming van de zoutbelasting als gevolg van de lozingen door MDPA.

Onderdeel 1.5 bouwt voort op de voorafgaande onderdelen en moet het lot daarvan delen.

3.3.5 De onderdelen 1.6 en 1.7 keren zich tegen rechtsoverweging 6.5.

Onderdeel 1.6 komt tevergeefs op tegen de aan het Hof voorbehouden en niet onbegrijpelijke uitleg van het eindvonnis van de Rechtbank en van de waardering van het ten aanzien van dat vonnis door MDPA ingenomen standpunt.

Het Hof heeft in rechtsoverweging 6.5 het betoog van MDPA dat zij door stopzetting van de zoutlozing gedwongen zou zijn de exploitatie van de mijnen geheel te staken en dat zij aldus in een zwaarwegend belang zou worden getroffen, verworpen omdat MDPA bij dit betoog uit het oog verliest dat niet een bevel tot stopzetting, maar vergoeding van de door de lozingen veroorzaakte schade wordt gevorderd. Hierin ligt niet, zoals onderdeel 1.7 veronderstelt, besloten dat de gestelde onrechtmatigheid verschillend zou moeten worden beoordeeld al naar gelang er een verbod dan wel schadevergoeding wordt gevorderd noch dat de lozingen op zichzelf niet doch slechts in samenhang met het niet vergoeden van de schade door MDPA onrechtmatig zijn. ’s Hofs oordeel moet worden gezien tegen de achtergrond van de regel dat de rechter een vordering strekkende tot een verbod van onrechtmatige gedragingen als de onderhavige kan afwijzen omdat deze op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen behoren te worden geduld, in welk geval de benadeelde recht op schadevergoeding behoudt. Nu toewijzing van de vordering tot schadevergoeding derhalve niet automatisch meebrengt dat ook een vordering tot stopzetting van de lozingen, zo die zou worden ingesteld, zou moeten worden toegewezen, kon het Hof, mede gelet op hetgeen het in de slotzin van rechtsoverweging 6.5 overweegt, het belang van MDPA bij voortzetting van de exploitatie van de mijnen buiten beschouwing laten.

Het vorenstaande brengt mee dat het onderdeel uitgaat van een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest en derhalve feitelijke grondslag mist.

3.4 Onderdeel 4 keert zich tegen rechtsoverweging 6.9 van het Hof. Daarin komt het Hof tot de slotsom dat de Franse lozingsvergunning, waaraan MDPA zich ook wat betreft de voorschriften houdt, niet de strekking heeft de in aanmerking komende belangen zodanig af te wegen dat de vergunninghouder zou zijn gevrijwaard van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Dit oordeel berust klaarblijkelijk op de uitleg van de vergunning en het daarin met betrekking tot de rechten van derden – met name de gebruikers van het water die door de zoutlozingen schade ondervinden – gemaakte voorbehoud, zulks tegen de achtergrond van aard en strekking van de desbetreffende Franse wetgeving. Dit oordeel, dat naar behoren is gemotiveerd, kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het onderdeel faalt derhalve. Voor zover het onderdeel een beroep doet op het Bonner Zoutverdrag stuit het af op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen.

3.5.1 Onderdeel 5 – en in aansluiting daarop onderdeel 2 – heeft betrekking op het oorzakelijk verband tussen de lozingen en de schade. Het keert zich tegen rechtsoverweging 8.1

In deze rechtsoverweging bouwt het Hof klaarblijkelijk voort op hetgeen de Rechtbank in rechtsoverweging 10 van het eindvonnis omtrent het oorzakelijk verband heeft overwogen. Van belang is thans vooral dat Rechtbank en Hof hebben aangenomen dat de door de kwekers genomen maatregelen ter beperking of voorkoming van schade – bestaande in waterbufferbassins en een grondwaterbron met hydrofoorinstallatie en bassin – zijn getroffen en in stand gehouden met het oog op de totale zoutbelasting van het boezemwater waarop de kwekers waren aangewezen, dat wil zeggen zowel met het oog op de als gevolg van de zoute tong en de zoute kwel hoge natuurlijke zoutbelasting van het boezemwater als met het oog op de niet verwaarloosbaar kleine belasting als gevolg van de voortdurende onrechtmatige lozingen door MDPA, waarvan moest worden verwacht dat zij in de toekomst zouden worden voortgezet.

Uitgaande hiervan en van het hiervoor in 3.1 vermelde lineaire verband tussen de zoutbelasting en de kwaliteit van de gewassen hebben Rechtbank en Hof met juistheid geoordeeld dat aan MDPA als gevolg van de onrechtmatige lozingen moet worden toegerekend een zodanig aandeel in de totale kosten van evenbedoelde maatregelen als overeenkomt met het aandeel van de zoutlozingen in de totale zoutbelasting van het boezemwater. Nu evenbedoelde maatregelen zijn genomen en in stand gehouden met het oog op de schade die als gevolg van de voortdurende onrechtmatige lozingen viel te verwachten – zodat het niet gaat om maatregelen die los van concreet onrechtmatig handelen ter voorkoming van schade zijn genomen –, is hierbij niet van belang of de maatregelen ook zouden zijn genomen en in stand gehouden, indien geen sprake zou zijn geweest van de onrechtmatige zoutlozingen.

Onderdeel 5.1 stuit hierop af. Tevens stuit hierop af onderdeel 2, dat in zijn beide subonderdelen van de in onderdeel 5.1 vertolkte gedachtengang uitgaat.

3.5.2 In rechtsoverweging 8.2 oordeelt het Hof dat de omstandigheid dat de kwekers vergoeding kunnen vorderen van de kosten van evenbedoelde maatregelen er niet aan in de weg staat dat zij, voor zover zij daarnaast nog schade lijden in de vorm van verminderde opbrengst en/of kwaliteit, ook daarvan vergoeding kunnen vorderen. Dit oordeel is juist: als er ondanks evenbedoelde maatregelen toch nog schade als door het Hof bedoeld zou worden geleden, kunnen de kwekers daarvan vergoeding vorderen. Onderdeel 5.2 faalt derhalve.

3.6 Onderdeel 6.1 richt zich tegen rechtsoverweging 10.2 van het Hof. Het strekt ten betoge dat het Hof niet op het voetspoor van de Rechtbank partijen voor de beantwoording van de vraag hoe het door MDPA te vergoeden aandeel in de schade – waarbij met name moet worden gedacht aan het aandeel in de kosten van de hiervoor in 3.5.1 besproken maatregelen – moet worden berekend, had mogen verwijzen naar de schadestaatprocedure.

Dit betoog faalt. Nu de grondslag van de aansprakelijkheid vaststond en aannemelijk was dat de kwekers als gevolg van de onrechtmatige lozingen schade hadden geleden, stond het het Hof, dat zich klaarblijkelijk niet in staat achtte de schade in het hoofdgeding te begroten, vrij partijen ook voor de beantwoording van evenbedoelde vraag, die de begroting van de schade betreft, te verwijzen naar de schadestaatprocedure.

’s Hofs in de slotzin van rechtsoverweging 10.2 neergelegde oordeel, waarin het Hof zich kennelijk aansluit bij het standpunt van de kwekers, behoefde geen nadere motivering. Onderdeel 6.2 faalt derhalve.

3.7 Nu geen der onderdelen van het middel in het principale beroep tot cassatie kan leiden, dient dit beroep te worden verworpen.

Het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep komt dus niet aan de orde.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het principale beroep;

veroordeelt MDPA in de kosten van dit beroep tot op deze uitspraak aan de zijde van de kwekers begroot op f 456,30 aan verschotten en f. 5.000,-- aan salaris.

Dit arrest is gewezen door de president Ras als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, Bloembergen, Haak en Roelvink, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Martens op 23 september 1988.