Home

Hoge Raad, 27-01-1989, AD0608 AG5990, 13.378

Hoge Raad, 27-01-1989, AD0608 AG5990, 13.378

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 januari 1989
Datum publicatie
10 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:1989:AD0608
Formele relaties
Zaaknummer
13.378

Inhoudsindicatie

Rechtskracht van onherroepelijke rechterlijke beslissing die achteraf onjuist blijkt te zijn.

Uitspraak

27 januari 1989

Eerste Kamer

Nr. 13.378

S.J.

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. Jhr. Mr. Hendrik Philip Jacob QUARLES VAN UFFORD,

2. Mr. Leonard Jozef Marie Luchtman,

in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Jamin B.V.,

beiden wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerders,

advocaat: Mr. P.A. Wackie Eysten,

t e g e n

[verweerder],

Wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser,

advocaat: Mr. R.A.A. Duk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 16 november 1983 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie — hierna te noemen [verweerder] — zich gewend tot de Kantonrechter te Breda en gevorderd dat de Kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Jamin B.V. zal veroordelen aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ. 88.097,45 netto, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 maart 1983 tot de dag der algehele voldoening.

Nadat Jamin tegen die vordering verweer had gevoerd, en een reconventionele vordering had ingediend tot verklaring voor recht dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst nietig is en tot veroordeling van [verweerder] om aan Jamin te betalen de som van ƒ. 460.502,14 vermeerderd met de wettelijke rente, heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 27 juni 1984 een inlichtingencomparitie gelast.

Bij vonnis van 29 mei 1985 heeft de Kantonrechter in conventie het geding van rechtswege geschorst verklaard op 15 maart 1985 ingevolge de faillietverklaring van Jamin en in reconventie de vordering ontzegd.

Tegen deze vonnissen van 27 juni 1984 en 29 mei 1985 — voor zover in reconventie gewezen — hebben de eisers tot cassatie — hierna te noemen de curatoren — hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda, waarna de curatoren hun eis hebben vermeerderd door terugbetaling van een bedrag van ƒ. 950.000,-- te vorderen.

Bij vonnis van 23 december 1986 heeft de Rechtbank de vonnissen van de Kantonrechter, voor zover in reconventie gewezen, vernietigd en opnieuw recht doend de tussen Jamin en [verweerder] gesloten arbeidsovereenkomst nietig verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld, waarna [verweerder] voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Ten Kate strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep, zodat het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep niet aan de orde komt.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.

De Kantonrechter heeft op een ingevolge art. 1639 w BW door [verweerder] ingediend verzoek tot ontbinding van zijn met Jamin gesloten arbeidsovereenkomst de ontbinding uitgesproken en aan [verweerder] ten laste van Jamin een vergoeding als bedoeld in die bepaling toegekend. Jamin heeft in die procedure verweer gevoerd ten aanzien van de hoogte van de gevraagde vergoeding; beide partijen gingen uit van het bestaan van een (geldige) arbeidsovereenkomst. De beschikking van de Kantonrechter is onherroepelijk.

Vervolgens heeft [verweerder] in de zaak die thans aan de orde is, in eerste aanleg van Jamin betaling gevorderd van een bedrag waarop hij nog aanspraak meent te kunnen maken uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. Jamin heeft de vordering bestreden en in reconventie onder meer terugbetaling van voormelde vergoeding geëist, stellende dat de arbeidsovereenkomst nietig is. De Rechtbank heeft in hoger beroep die stelling als juist aanvaard maar geoordeeld dat de eis tot terugbetaling van de door de Kantonrechter op grond van art. 1639 w toegekende vergoeding afstuit op de onherroepelijkheid van diens beschikking.

Het middel is tegen dat oordeel gericht.

3.2 Het middel faalt.

De onherroepelijkheid van de beschikking van de Kantonrechter waarbij aan [verweerder] ten laste van Jamin een vergoeding is toegekend, heeft tussen partijen tot gevolg dat hetgeen door Jamin ter voldoening aan die beschikking is betaald niet als onverschuldigd betaald aangemerkt en teruggevorderd kan worden, ook al zou de Kantonrechter ten onrechte van het bestaan van een geldige arbeidsovereenkomst zijn uitgegaan.

Het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen brengt mee dat een onjuiste rechterlijke uitspraak — afgezien van het zeldzame en hier niet aan de orde zijnde geval van het geheel ontbreken van rechtskracht — niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast en dat ook indien geen rechtsmiddel beschikbaar is, de uitspraak tussen partijen rechtskracht heeft. De door het middel voorgestane opvatting dat door het achteraf onjuist blijken van de grondslag waarop de uitspraak berustte daaraan de ‘’rechtsgrond’’ of ‘’causa’’ is ontvallen zodat de uitspraak partijen niet meer bindt, komt erop neer dat aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel de kracht zou kunnen worden ontnomen door in een volgend geding te doen vaststellen dat de grondslag waarop de eerdere uitspraak berustte feitelijk of juridisch onjuist is. Die opvatting is onverenigbaar met bedoeld stelsel. Hierop stuiten ook de in het middel vervatte motiveringsklachten af.

3.3 Nu de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet is vervuld, kan het in dat beroep voorgedragen middel onbesproken blijven.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ. 756,30 aan verschotten en ƒ. 2.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot, Bloembergen, Haak en Roelvink, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op 27 januari 1989.