Hoge Raad, 09-07-1990, AC0960 AG6358, 26
Hoge Raad, 09-07-1990, AC0960 AG6358, 26
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 juli 1990
- Datum publicatie
- 1 oktober 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1990:AC0960
- Zaaknummer
- 26
Inhoudsindicatie
Enquêterecht. Vertegenwoordiging rechtspersoon. Gegronde redenen om aan juist beleid te twijfelen (art. 2:350 lid 1 BW).
Uitspraak
nr. 26
9 juli 1990
TB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1], wonende te [woonplaats];
2. [verzoeker 2], wonende te [woonplaats];
3. [verzoeker 3], wonende te [woonplaats];
4. [verzoekster 4], wonende te [woonplaats];
5. [verzoekster 5], wonende te [woonplaats].
verzoekers tot cassatie,
advocaat: Mr. A.G. Maris
tegen
[verweerster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats].
verweerster in cassatie,
advocaat: Mr. J. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instantie.
Met een op 5 december 1988 ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam ingekomen verzoekschrift
hebben verzoekers zich gewend tot de Ondernemingskamer van dat Hof met het verzoek een onderzoek te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij verweerster (hierna: de vennootschap).
Nadat de vennootschap een verweerschrift had ingediend en ter zitting van 26 januari 1989 de mondelinge behandeling van het verzoek had plaatsgevonden, heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 9 maart 1989 het verzoek afgewezen, met veroordeling van verzoekers in de kosten van het geding.
De bestreden beschikking van de Ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie.
Bij op 3 mei 1989 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift in cassatie is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vennootschap heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 1 november 1989 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel.
3.1. Onderdeel 1 keert zich tegen de overweging van de Ondernemingskamer dat aan het verzoek tot het instellen van een enquête ten grondslag ligt de wens van verzoekers om een wijziging van de statuten van de vennootschap mogelijk te maken. Met deze overweging zou - aldus het onderdeel - de Ondernemingskamer hebben miskend dat aan het verzoek ten grondslag ligt het door verzoekers gestelde wanbeleid van de directie en van de algemene vergadering van aandeelhouders als organen van de vennootschap.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. De Ondernemingskamer heeft in de bestreden overweging tot uitdrukking gebracht dat verzoekers het door hen gestelde wanbeleid gelegen achten in de onwil van de directie en de algemene vergadering van aandeelhouders om mee te werken aan een door verzoekers wenselijk geachte wijziging van de statuten van de vennootschap.
3.2. Onderdeel 2 komt op tegen de overwegingen waarbij de Ondernemingskamer heeft verworpen de stelling van verzoekers dat er geen besluit van de directie van de vennootschap was om het verweerschrift in te dienen, welke stelling volgens de Ondernemingskamer kennelijk ertoe strekte te betogen dat het College geen kennis mocht nemen van het door de vennootschap ingediende verweerschrift.
Bij de beoordeling van dit onderdeel dient te worden vooropgesteld dat, indien degenen die een rechtspersoon volgens haar statuten kunnen vertegenwoordigen, namens die rechtspersoon een rechtshandeling verrichten, deze handeling als rechtshandeling van de rechtspersoon geldt, ook als de statutair aangewezen vertegenwoordigers aldus in strijd zouden hebben gehandeld met een binnen de interne verhoudingen van de rechtspersoon geldende regel om een dergelijke rechtshandeling slechts te verrichten op grond van een - geldig tot stand gekomen - bestuursbesluit. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien onder de omstandigheden van het geval de statutair aangewezen vertegenwoordigers, door hun bevoegdheid uit te oefenen zonder een daaraan ten grondslag liggend - rechtsgeldig tot stand gekomen - bestuursbesluit, jegens de wederpartij van de rechtspersoon misbruik van die bevoegdheid zouden maken.
Het vorenstaande brengt mede dat, nu de Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de twee directeuren ingevolge de statuten van de vennootschap ieder bevoegd zijn om alléén de vennootschap in en buiten rechte te vertegenwoordigen, verzoekers zich niet met vrucht erop kunnen beroepen dat te dezen een - geldig - bestuursbesluit om verweer te voeren ontbreekt, zodat de Ondernemingskamer, wat er zij van de daarvoor in haar beschikking gebezigde gronden, vorenbedoelde stelling van verzoekers terecht heeft verworpen. Voor zover subonderdeel 2c opkomt tegen de overweging dat verzoekers niet hebben gesteld dat de vennootschap te dezen niet statutair vertegenwoordigd is, faalt het eveneens, aangezien die overweging, mede beschouwd in het licht van hetgeen namens verzoekers bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg was aangevoerd, geenszins onbegrijpelijk is. Anders dan door subonderdeel 2b wordt aangevoerd, kan niet worden gezegd dat in het onderhavige geval de directeur die opdracht heeft verstrekt aan een procureur om namens de vennootschap verweer te voeren, jegens verzoekers misbruik heeft gemaakt van de hem ingevolge de statuten toekomende bevoegdheid om de vennootschap in en buiten rechte te vertegenwoordigen, nu de Ondernemingskamer ermede bekend was dat de andere directeur kon instemmen met toewijzing van het verzoek en het College, onverschillig of namens de rechtspersoon verweer wordt gevoerd, dient te onderzoeken of een verzoek als bedoeld in artikel 2:345 BW op grond van de gestelde feiten voor toewijzing vatbaar is.
3.3. Onderdeel 3 richt zich tegen de overwegingen op grond waarvan de Ondernemingskamer het verzoek heeft afgewezen. Voorzover deze overwegingen aldus moeten worden verstaan dat naar het oordeel van de Ondernemingskamer het verzoek niet voor toewijzing vatbaar is omdat het niet betrekking heeft op het beleid van de vennootschap, doch op het gedrag van een individuele aandeelhouder, treft het onderdeel doel. In zoverre toch heeft de Ondernemingskamer miskend dat - naar het inleidend verzoekschrift buiten twijfel stelt - verzoekers het door hen gestelde wanbeleid hierin gelegen achten dat de directie van de vennootschap hun voorstel tot wijziging van de statuten niet heeft willen steunen en de algemene vergadering van aandeelhouders dat voorstel heeft verworpen. Het gestelde wanbeleid heeft derhalve, anders dan de Ondernemingskamer blijkbaar aanneemt, betrekking op gedragingen van organen van de vennootschap.
Voor zover de bestreden beschikking moet worden verstaan in die zin dat de afwijzing van het verzoek mede berust op de opvatting dat gedragingen als door verzoekers aan de vennootschap verweten, nimmer wanbeleid in de zin van de wet kunnen opleveren, treft het onderdeel evenzeer doel. Daargelaten of zich het geval voordoet bedoeld in artikel 2:343 lid 1 BW, kan van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen - een en ander in de zin van artikel 2:350 lid 1 - onder omstandigheden niet alleen sprake zijn indien de vennootschap gedurende een aantal jaren, zonder dat het belang van de vennootschap zulks rechtvaardigt, geen of een in verhouding tot de winst slechts gering dividend uitkeert, doch tevens indien de vennootschap op grond van een statutaire bepaling gedurende een reeks van jaren de door haar gemaakte winsten niet of slechts in geringe mate bij wege van dividend aan de aandeelhouders uitkeert zonder dat zulks (nog langer) door het vennootschappelijke belang gerechtvaardigd wordt, en zij niet aan wijziging van die statutaire bepaling wenst mede te werken.
3.4. Het middel treft derhalve doel en de beschikking van de Ondernemingskamer kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen opdat de Ondernemingskamer kan beslissen of het door verzoekers gestelde
gegronde redenen oplevert om aan een juist beleid van de vennootschap te twijfelen.
4. Beslissing.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 1989;
verwijst het geding naar de Ondernemingskamer van dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de vennootschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verzoekers begroot op f 400, -- aan verschotten en f 2.000, -- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de president Royer en de raadsheren Jansen, Baardman, Bellaart en Korthals Altes, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Jeukens op 9 juli 1990, in tegenwoordigheid van de substituut griffier Sillevis Smitt-Mülder.