Home

Hoge Raad, 28-06-1991, ZC0305, 14.282

Hoge Raad, 28-06-1991, ZC0305, 14.282

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 juni 1991
Datum publicatie
1 november 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC0305
Formele relaties
Zaaknummer
14.282
Relevante informatie
Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 16a

Inhoudsindicatie

Nietigheid. Onverschuldigde betaling. Beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.

Uitspraak

28 juni 1991

Eerste Kamer

Nr. 14.282

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

Aannemingsbedrijf [eiseres 2] B.V.,

gevestigd te Zevenaar,

EISERES tot cassatie,

advocaat: Jhr. Mr. J.L.R.A. Huydecoper,

t e g e n

Mr. Nicolaas Lucas van der Veen, curator in het faillissement van Bouwservice Doetinchem B.V.,

wonende te Doetinchem,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: voorheen Mr. R.A. Sleeuw, thans Mr. P. van Riessen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie — verder te noemen de curator — heeft bij exploot van 30 augustus 1982 eiseres tot cassatie — verder te noemen [eiseres 2] — gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en de veroordeling van [eiseres 2] tot betaling aan de curator gevorderd van een bedrag van ƒ 101.425,34, althans een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede rechtspraak zal vermenen te behoren, met de wettelijke rente daarover vanaf 5 juli 1982.

Nadat [eiseres 2] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 16 juni 1983 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 6 februari 1986 de vordering van de curator toegewezen tot een bedrag van ƒ 78.995,16 en aan de curator het meer of anders gevorderde ontzegd.

Tegen beide vonnissen heeft [eiseres 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.

Bij arrest van 25 juli 1989 heeft het Hof het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en het eindvonnis, voor wat betreft de uitgesproken veroordeling, vernietigd met toewijzing van de vordering van de curator tot een bedrag van ƒ 64.109,94 en bekrachtiging van dat eindvonnis voor het overige.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

a. In de periode van maart 1980 tot en met 11 april 1980 heeft een aantal werknemers van Bouwservice Doetinchem B.V. — verder ook te noemen: Bouwservice — werkzaamheden verricht op door [eiseres 2] van derden aangenomen bouwprojecten in Geldermalsen, Beusichem, Tricht en Rhenen.

b. Ter zake daarvan heeft Bouwservice over de periode tot 7 april 1980 door middel van 11 facturen van 25 maart 1980 ƒ 79.744,67, 4 facturen van 2 april 1980 ƒ 56.624,68 en 5 facturen van 8 april 1980 ƒ 45.717,71, alles inclusief B.T.W., aan [eiseres 2] in rekening gebracht. De facturen van 25 maart en 2 april 1980 heeft [eiseres 2] slechts ten dele voldaan, die van 8 april 1980 in het geheel niet.

c. Op 14 april 1980 hebben de werknemers van Bouwservice de werkzaamheden niet hervat.

d. Bij vonnis van 23 december 1980 is Bouwservice in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 17 juni 1982 heeft de curator [eiseres 2] tevergeefs aangemaand tot betaling van de op de facturen nog openstaande bedragen.

e. De curator heeft in de onderhavige zaak, kort samengevat, betaling van deze nog openstaande bedragen gevorderd, waarvan het Hof in hoger beroep een bedrag van ƒ 64.109,94 heeft toegewezen. De curator heeft daartoe onder meer aangevoerd dat Bouwservice, onder camouflage van aannemingscontracten, aan [eiseres 2] arbeidskrachten ter beschikking heeft gesteld. De gevorderde bedragen zijn gebaseerd op vergoeding van de overeengekomen uurlonen van de ter beschikking gestelde arbeidskrachten. De toewijzing van het hiervoor vermelde bedrag door het Hof heeft plaatsgevonden op grond van onverschuldigde betaling, waarbij het Hof van de nietigheid van de betreffende overeenkomsten is uitgegaan.

f. In cassatie is niet meer bestreden dat door Bouwservice aan [eiseres 2] arbeidskrachten ter beschikking zijn gesteld in de zin van art. 2, eerste lid, van de Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten (Wet van 31 juli 1965, Stb. 379) en dat Bouwservice, die daartoe geen vergunning had, daardoor in strijd heeft gehandeld met het verbod, vervat in het Besluit van 10 september 1970, Stb. 410, houdende toepassing van art. 2, eerste lid onder a, van die wet.

3.2 In cassatie is in de eerste plaats de vraag aan de orde of de overeenkomsten tot het ter beschikking stellen van arbeidskrachten tussen Bouwservice en [eiseres 2] in verband met het voormelde verbod nietig zijn. Het Hof heeft deze vraag op het voetspoor van de Rechtbank bevestigend beantwoord. Dit oordeel wordt in de onderdelen 4a en 4c van het middel bestreden.

De onderdelen falen. De Rechtbank heeft in haar eindvonnis van 6 februari 1986 tot uitgangspunt genomen dat het hier gaat om de vraag of deze overeenkomsten een verboden strekking hebben omdat beide partijen bij het aangaan daarvan de bedoeling hadden of zich ervan bewust waren dat de nakoming ervan zou leiden tot overtreding van het voormelde wettelijke verbod. De Rechtbank heeft aangenomen dat beide partijen zich toen daarvan inderdaad bewust waren, nu onder aannemers in het algemeen bekend is dat voor ter beschikking stelling van arbeidskrachten doorgaans nauwelijks vergunningen worden afgegeven en [eiseres 2] zich daarom ervan had moeten overtuigen of aan Bouwservice wèl een zodanige vergunning was afgegeven, waaromtrent [eiseres 2] evenwel niets heeft gesteld.

Het Hof heeft zich blijkens zijn verwerping van appelgrief IX bij het oordeel van de Rechtbank aangesloten dat ook [eiseres 2] zich ervan bewust moet zijn geweest dat nakoming van de overeenkomst tussen haar en Bouwservice tot overtreding van het verbod zou leiden. Dit brengt mee dat de voormelde onderdelen feitelijke grondslag missen, nu zij ervan uitgaan dat het Hof slechts heeft aangenomen dat [eiseres 2] zich van dit gevolg van die nakoming bewust had behoren te zijn, terwijl in het midden kan blijven in hoeverre ook dan grond aanwezig kan zijn om een overeenkomst wegens een verboden strekking nietig te achten.

3.3 De onderdelen 2a, 2b en 2c van het middel gaan ervan uit dat de overeenkomsten wegens een verboden strekking nietig waren. Zij vallen het oordeel van het Hof aan dat de curator als gevolg van deze nietigheid op grond van onverschuldigde betaling vergoeding mocht verlangen ter zake van de werkzaamheden die door de door Bouwservice ter beschikking gestelde arbeidskrachten voor [eiseres 2] waren verricht.

De onderdelen falen. In geval van nietigheid van een overeenkomst zullen de ter nakoming van die overeenkomst reeds verrichte prestaties in beginsel op grond van onverschuldigde betaling kunnen worden teruggevorderd dan wel zal daarvoor een vergoeding kunnen worden gevorderd, en zal ter zake van het uitblijven van nog niet verrichte prestaties daarop in beginsel geen vergoeding in mindering kunnen worden gebracht, een en ander ongeacht de grond van deze nietigheid. Dat wordt niet anders in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een overeenkomst met een verboden strekking en de vordering wegens onverschuldigde betaling wordt ingesteld door degene die overtreding van het verbod in de eerste plaats heeft beoogd of nagestreefd. Wel kan zich het geval voordoen dat toewijzing van een zodanige vordering — in de bewoordingen van art. 6:2 lid 2 NBW — in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1168–1169, telkens punt a), maar het middel doet op zodanige omstandigheden geen beroep, waartoe de stukken van het geding ook geen aanleiding geven. In dit licht behoefde 's Hofs arrest te dezer zake ook geen nadere motivering.

3.4 Onderdeel 3 richt zich tegen 's Hofs rechtsoverweging 8. Nu in het voorgaande besloten ligt dat 's Hofs rechtsoverweging 7 in cassatie tevergeefs is bestreden, draagt rechtsoverweging 8, die ten overvloede naast rechtsoverweging 7 opgenomen is, niet mede 's Hofs beslissing. [eiseres 2] heeft bij dit onderdeel derhalve geen belang.

3.5 De onderdelen 4b en 4c richten zich tegen 's Hofs rechtsoverweging 11, waarin het Hof heeft geoordeeld dat [eiseres 2] op de door de curator tegen haar ingestelde vordering niet in mindering mag brengen de bedragen waarvoor zij ten gevolge van de toepassing van art. 16a Coördinatiewet Sociale Verzekering jegens de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging aansprakelijk is in verband met werknemersverzekeringspremies, die ter zake van de ingeleende arbeidskrachten verschuldigd zijn geworden.

Deze onderdelen treffen doel. De aard van de betreffende hoofdelijke medeaansprakelijkheid voor de premieschulden die in de onderlinge verhouding tussen Bouwservice en [eiseres 2] in beginsel eerstgenoemde als werkgever van de uitgeleende arbeidskrachten aangingen, brengt mee dat [eiseres 2] voor hetgeen door haar uit hoofde van deze aansprakelijkheid aan de bedrijfsvereniging is voldaan, in beginsel regres op Bouwservice heeft, zodat [eiseres 2] voor de te dier zake door haar eventueel betaalde bedragen een tegenvordering heeft, die op de voet van art. 53 F voor verrekening met de vordering van de curator in aanmerking komt. Het hof heeft dit kennelijk miskend.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 juli 1989;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres 2] begroot op ƒ 1.519,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 28 juni 1991.