Home

Hoge Raad, 29-11-1991, ZC0429, 14359

Hoge Raad, 29-11-1991, ZC0429, 14359

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 november 1991
Datum publicatie
22 mei 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC0429
Formele relaties
Zaaknummer
14359

Inhoudsindicatie

Beroepsfout advocaat. Alleen door advocaat en niet door cliënt zelf ondertekend verzoekschrift ex art. 89 Sv. Criteria onrechtmatigheid. Geen risicoaansprakelijkheid.

Uitspraak

29 november 1991

Eerste Kamer

Nr. 14.359

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: Mr. U.W. Joustra,

tegen

[verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: Mr. R.V. Kist.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen [eiseres] - heeft bij exploot van 27 mei 1986 verweerder in cassatie - verder te noemen [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd - na vermindering van eis - [verweerder] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van f 982.450, -- , althans een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, een en ander met de wettelijke rente daarover.

Nadat [verweerder] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 13 mei 1987 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 9 november 1989 heeft het Hof het vonnis bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, met verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [verweerder] heeft als advocaat van [eiseres], nadat [eiseres] op 10 april 1979 door het Gerechtshof te Leeuwarden was vrijgesproken van het haar te laste gelegde, op 9 juli 1979 bij dat Hof een verzoekschrift ex art. 89 Sv. ingediend. Dit verzoekschrift is door genoemd Hof niet ontvankelijk verklaard omdat het niet door [eiseres] zelf maar enkel door [verweerder] was ondertekend.

Op de grond dat [verweerder] een beroepsfout heeft gemaakt door te verzuimen het verzoekschrift (mede) door [eiseres] te laten ondertekenen en dat [eiseres] daardoor schade heeft geleden, heeft [eiseres] in de onderhavige procedure van [verweerder] schadevergoeding gevorderd wegens wanprestatie c.q. onrechtmatige daad.

De Rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van haar oordeel dat er geen sprake was van verwijtbaar handelen van [verweerder].

Het Hof heeft de tegen dit oordeel gerichte grieven verworpen.

Het middel dat dit oordeel bestrijdt, bestaat uit twee onderdelen.

3.2 Onderdeel I betreft 's Hofs oordeel dat [verweerder] niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor zover het onderdeel de klacht bevat dat het Hof niet de juiste maatstaf heeft toegepast, faalt het. Het Hof heeft voorop gesteld dat van onzorgvuldigheid van [verweerder] jegens [eiseres] sprake is "indien [verweerder] door het indienen van een wel door hem, maar niet door [eiseres] ondertekend verzoekschrift een situatie in het leven heeft geroepen waarin, naar hij had moeten begrijpen, het risico van niet-ontvankelijkheid van het verzoek bestond" (rov. 4.4). Die maatstaf is juist (vgl. HR 2 april 1982, NJ 1983, 367) .

3.3 De klachten over onbegrijpelijkheid van 's Hofs oordeel treffen evenwel doel.

Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op "de stand van de jurisprudentie en de opvattingen van de literatuur ten tijde van de indiening van het verzoekschrift" (rov. 4.5). Het Hof verwijst daartoe naar de rechtspraak en de literatuur genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de beschikking van de Hoge Raad van 1 september 1987, NJ 1988, 194, waarbij de Hoge Raad (naar aanleiding van een beroep tot cassatie in het belang der wet) heeft uitgesproken dat een verzoek tot schadevergoeding conform art. 89 Sv. niet mag worden ingediend door een gemachtigde. De daar genoemde literatuur en rechterlijke uitspraken dateren evenwel van na het tijdstip waarop het onderhavige verzoek is ingediend - met uitzondering van Melai, Wetboek van Strafvordering - en zijn derhalve in het door het Hof genoemde kader niet relevant. Dan blijft nog slechts over het feit dat, naar het Hof vaststelt, ten tijde van het indienen van het verzoekschrift nog geen jurisprudentie aangaande het onderhavige aspect van art. 89 was gepubliceerd en dat voormeld handboek, zij het aarzelend, het mogelijk achtte dat een verzoekschrift ex art. 89, anders dan een verzoekschrift ex art. 591 of 591a, door een gemachtigde advocaat wordt ingediend, terwijl het door partijen genoemde modellenboek in de visie van [eiseres] juist in andere richting wijst.

Het oordeel van het Hof dat de Rechtbank terecht heeft overwogen dat onder die omstandigheden "het geen verwijtbaar handelen was van [verweerder] om te kiezen voor het zelf ondertekenen van het litigieuze verzoekschrift" (rov. 4.9) is in het licht van het vorenoverwogene onbegrijpelijk. Daarvan zou immers pas sprake kunnen zijn indien [verweerder] aan de voor hem kenbare rechtspraak en literatuur het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat van de indiening van het slechts door hemzelf ondertekende verzoekschrift geen moeilijkheden waren te verwachten.

3.4 Voorts is gegrond de klacht van het onderdeel dat het Hof zijn arrest onvoldoende heeft gemotiveerd door niet te beslissen op de stelling van [eiseres] dat "bij twijfel men als rechtsgeleerde deskundige alle risico's behoort te vermijden, hetgeen in casu ondertekening door de ex- verdachte en de raadsman meebrengt", zulks op de grond dat [eiseres] in dit kader onvoldoende had gesteld en geen bewijs had aangeboden (rov. 4.12). Niet valt immers in te zien dat deze stelling in het licht van de ten processe vaststaande feiten nadere onderbouwing en een bewijsaanbod behoefde.

3.5 Onderdeel II betoogt dat een tekortkoming bij het inachtnemen van de wettelijke voorschriften in procedures in beginsel voor rekening van de advocaat komt, ook indien hij niet verwijtbaar heeft gehandeld "mede gelet op het feit dat hij zich hiertegen kan en behoort te verzekeren". Dit betoog vindt geen steun in het recht; het onderdeel faalt derhalve.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 november 1989; verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op f 9.158,75, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Haak, Boekman en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 29 november 1991.