Home

Hoge Raad, 18-09-1992, ZC0683, 14514

Hoge Raad, 18-09-1992, ZC0683, 14514

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 september 1992
Datum publicatie
24 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:1992:ZC0683
Formele relaties
Zaaknummer
14514
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Gezag van gewijsde. Rechtsbetrekking in geschil.

Uitspraak

18 september 1992

Eerste Kamer

Nr. 14.514

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

EISER tot cassatie,

advocaat: Mr. H.J. van Gijssel,

t e g e n

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie — verder te noemen [verweerder] — heeft bij exploit van 29 mei 1985 eiser tot cassatie te zamen met [betrokkene 1] — verder te noemen [eiser] en [betrokkene 1] — gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd hen te veroordelen om aan [verweerder] te betalen de somma van ƒ 210.493,48 met de wettelijke rente, met dien verstande dat betaling door de één tevens in mindering zal strekken op het totaal door de ander te betalen bedrag.

Nadat [eiser] en [betrokkene 1] tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 9 maart 1988 de vordering jegens [betrokkene 1] afgewezen en onder aanhouding van iedere verdere beslissing een inlichtingencomparitie gelast.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 22 februari 1990 heeft het Hof met vernietiging in zoverre van het bestreden vonnis alsnog de vordering van [verweerder] afgewezen voor zover die is gegrond op onrechtmatig handelen van [eiser] in de onder 4.12 van het arrest bedoelde kort geding-procedures en heeft het Hof het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerder] is verstek verleend.

[eiser] heeft zijn zaak doen toelichten door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 De onderdelen B1 tot en met B4 bestrijden het oordeel van het Hof in rov. 4.6, dat voor de vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 1489 (oud) BW niet de — korte — verjaringstermijn geldt, genoemd in art. 1490 (oud) BW voor een rechtsvordering tot nietigverklaring.

Art. 1490 bevat een verkorte verjaringstermijn van vijf jaren voor het instellen van een rechtsvordering tot ‘’nietigverklaring eener verbintenis’’. De strekking hiervan is de tijd waarin een rechtshandeling door een actie tot vernietiging kan worden aangetast, in het belang van partijen en derden te beperken, teneinde te voorkomen dat het geldig voortbestaan van de rechtshandeling gedurende lange tijd onzeker blijft.

Uit tekst noch strekking van art. 1490 volgt dat deze verkorte verjaringstermijn ook zou gelden voor de rechtsvordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 1489, welke vordering niet alleen te zamen met die tot vernietiging, maar ook afzonderlijk, en zelfs zonder dat de eiser vernietiging vordert, kan worden ingesteld (vgl. HR 16 december 1932, NJ 1933, 458).

's Hofs oordeel is dus juist. De onderdelen falen.

3.2 De onderdelen B5 tot en met B8 keren zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof (rov. 4.6) dat de door [eiser] gestelde feiten onvoldoende zijn om rechtsverwerking door [verweerder] aan te nemen. Voor zover de onderdelen niet falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag kunnen zij niet tot cassatie leiden, daar 's Hofs oordeel in het licht van de gedingstukken naar behoren gemotiveerd en niet onbegrijpelijk is.

3.3 Onderdeel C is gericht tegen rov. 4.8, waarin het Hof de tweede appelgrief van [eiser] heeft behandeld en verworpen.

Het Hof heeft daarin — kort weergegeven — geoordeeld dat [verweerder] in hoger beroep uitdrukkelijk een beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van 8 juli 1981 heeft gedaan, dat de (huidige) vordering tot schadevergoeding een vervolg is op de vordering tot nietigverklaring, dat in beide procedures tussen partijen dezelfde rechtsbetrekking in geschil is, ‘’te weten of [eiser] door middel van kunstgrepen bedrog heeft gepleegd’’, dat de Rechtbank daarover in het vonnis van 8 juli 1981 heeft beslist en dat die beslissing in dit geding bindende kracht heeft.

Anders dan onderdeel C2 aanvoert, is hetgeen het Hof in rov. 4.8 heeft overwogen geenszins in strijd met 's Hofs beslissing onder 4.6 omtrent de verjaringstermijn van art. 1490, daar de vaststelling dat de vordering tot schadevergoeding een vervolg is op de vordering tot nietigverklaring, niet meebrengt dat voor beide vorderingen dezelfde verjaringstermijn heeft te gelden. Het onderdeel faalt derhalve.

Onderdeel C5 gaat klaarblijkelijk ervan uit dat slechts een beroep op het gezag van gewijsde kan worden gedaan indien in de procedure welke is geëindigd met de uitspraak waarvan het gezag van gewijsde wordt ingeroepen, hetzelfde is gevorderd als in de volgende procedure tussen partijen. Dit uitgangspunt is onjuist: voldoende is dat tussen partijen dezelfde rechtsbetrekking in geschil is, ongeacht welke vorderingen uit hoofde van die rechtsbetrekking geldend worden gemaakt. Ook dit onderdeel faalt derhalve.

3.4 Onderdeel A bevat geen klacht. De in het voorgaande niet behandelde klachten van onderdeel C en de in de onderdelen D, E, F en G aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Davids, Neleman en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 18 september 1992.