Home

Hoge Raad, 11-12-1992, ZC0788, 14484

Hoge Raad, 11-12-1992, ZC0788, 14484

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 december 1992
Datum publicatie
19 mei 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:1992:ZC0788
Formele relaties
Zaaknummer
14484
Relevante informatie
Wetboek van Koophandel [Tekst geldig vanaf 15-11-2019] art. 545, Brandweerwet 1985 [Tekst geldig vanaf 01-10-2010] [Regeling ingetrokken per 2010-10-01] art. 1

Inhoudsindicatie

Bluskosten Vlissingen. Privaatrechtelijk kostenverhaal door overheid. Verhouding tot publiekrechtelijke regeling; doorkruising; HR 26 jan. 1990, NJ 1991, 393 (Windmill). Inhoud en strekking Brandweerwet 1985.

Uitspraak

11 december 1992

Eerste Kamer

Nr. 14.484

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE GEMEENTE VLISSINGEN,

waarvan de zetel is gevestigd te Vlissingen,

EISERES tot cassatie,

advocaat: Mr. J.W. Meijer,

t e g e n

de rechtspersoon naar vreemd recht RIZE DENIZCILIK LIMITED,

gevestigd te Istanbul, Turkije,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie — verder te noemen de Gemeente — heeft bij exploit van 28 oktober 1986 verweerster in cassatie — verder te noemen Rize — gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en, na wijziging van de eis, gevorderd Rize te veroordelen om aan de Gemeente te voldoen: primair hulploon, door de Rechtbank naar billijkheid vast te stellen, subsidiair een bedrag van ƒ 427.860,43.

Nadat Rize tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 6 juli 1988 aan de Gemeente haar vorderingen ontzegd.

Tegen dit vonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij zij haar eis heeft aangevuld.

Bij arrest van 9 januari 1990 heeft het Hof het bestreden vonnis, voor zover in cassatie van belang, bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen Rize is verstek verleend.

De Gemeente heeft haar zaak doen toelichten door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

Rize is eigenaar en reedster van het motorschip Rize K. Op 16 oktober 1986, toen dit schip afgemeerd lag aan de Containerkade te Vlissingen, brak brand uit in de lading katoen aan boord van het schip. De brandweer van de Gemeente heeft in verband hiermede blussingswerkzaamheden verricht. Na enkele uren werd het sein ''brand meester'' gegeven, waarna de brandweer, te rekenen vanaf 23.00 uur op die dag, nog nablussingswerkzaamheden heeft verricht tot in de morgen van 22 oktober, en wel om te voorkomen dat het vuur opnieuw zou oplaaien. Teneinde het vuur definitief te bedwingen was lossing van de lading noodzakelijk. Die lossing vond plaats op 22 oktober. Toen pas kon aan de nablussingswerkzaamheden een einde worden gemaakt.

De Gemeente heeft van Rize primair ''hulploon'' gevorderd en subsidiair vergoeding van de door haar gemaakte kosten. In cassatie gaat het hierbij alleen nog om de na het sein ''brand meester'' gemaakte kosten. De Rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

3.2. 's Hofs arrest kan, voor zover in cassatie nog van belang, als volgt worden samengevat:

(i) a De Gemeente is hier opgetreden ter vervulling van haar publiekrechtelijke taak, waarbij het Hof op het oog heeft de in art. 1 lid 4 aanhef en onder a, Brandweerwet 1985 eerst omschreven taken, te weten ''het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar'';

b zulks wordt niet anders doordat een aantal aangelegenheden de scheepvaart betreffende in het Wetboek van Koophandel en in andere wetgeving is geregeld;

c nu het blussen van de brand tot het sein ''brand meester'' noodzakelijk was wegens gevaar voor havens c.a. en gevaar voor mensenlevens, moet — anders dan de Gemeente heeft betoogd — worden aangenomen dat ook hetgeen na dit sein door de brandweer is gedaan, is verricht ter uitoefening van genoemde taak (r.o. 5–5.8).

(ii) Mede in aanmerking genomen dat het hier om publieke taakuitoefening ging, is er tussen Rize en de Gemeente niet een overeenkomst omtrent hulploon tot stand gekomen. Er is in verband met die publieke taakuitoefening ook geen plaats voor de rechtsfiguur zaakwaarneming (r.o. 6–6.9). In deze overwegingen ligt besloten dat er naar 's Hofs oordeel ook geen plaats is voor een op art. 552 (oud) K. gebaseerde vordering.

(iii) Nu het hier gaat om een publieke taakuitoefening, is er ook geen plaats voor een vordering uit onrechtmatige daad (r.o. 7 en 7.1).

3.3. Onderdeel 1 richt zich tegen het hiervoor onder (i) a en b samengevatte oordeel van het Hof en betoogt dat dit oordeel onjuist is, omdat er geen taak voor de Gemeente bestaat, indien zich een geval van brand voordoet op een schip waarop het Schepenbesluit van toepassing is of indien het bepaalde in de zevende titel (oud) van het tweede Boek K. toepassing zou kunnen vinden. Het beroep op het Schepenbesluit is bij de schriftelijke toelichting ingetrokken. Het beroep op de zevende titel vindt steun noch in de tekst of de geschiedenis van de Brandweerwet 1985, noch in de tekst of de geschiedenis van deze titel. Het onderdeel faalt derhalve.

3.4. Onderdeel 2a richt zich tegen het hiervoor in 3.2 onder (i)c samengevatte oordeel van het Hof, zulks in verbinding met hetgeen het Hof in zijn r.o. 6.1 en 6.2 overweegt. Het onderdeel faalt. Het miskent dat het Hof in zijn r.o. 6.2 door een verwijzing naar zijn r.o. 5.6 heeft verworpen het betoog van de Gemeente dat de extra dure maatregelen zijn getroffen in het belang van schip en lading en niet ter voorkoming van gevaar voor levens en omgeving. Onbegrijpelijk is deze verwerping niet.

In verband met hetgeen hierna zal worden overwogen, behoeft onderdeel 2b geen behandeling.

3.5. De onderdelen 2c, 3, 4 en 5a stellen de vraag aan de orde of een overheidslichaam dat bij de uitoefening van een hem bij een publiekrechtelijke regeling opgedragen publieke taak kosten heeft gemaakt, deze kosten langs privaatrechtelijke weg kan verhalen. In deze zaak zijn, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, de volgende vier grondslagen aan de orde: overeenkomst (in het bijzonder een overeenkomst als bedoeld in de zevende titel van het tweede Boek K.), art. 552 (oud) K, zaakwaarneming en onrechtmatige daad.

Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van soortgelijke maatstaven als die welke zijn aanvaard in HR 26 januari 1990, NJ 1991, 393 (Windmill). Wanneer de publiekrechtelijke regeling niet in beantwoording van de vraag voorziet, is beslissend of kostenverhaal via het privaatrecht die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op de inhoud en strekking van de regeling (die ook kan blijken uit haar geschiedenis), zulks mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Van belang hierbij is dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zulks een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten.

3.6. Tegen deze achtergrond kan over verhaal van kosten als onderhavige dit worden gezegd.

De Brandweerwet 1985 bevat op het onderhavige punt geen regeling. Uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie, noot 26, vermelde passages uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van oordeel was dat het niet aangaat kosten van de hier aan de orde zijnde publieke taakuitoefening langs een publiekrechtelijke weg aan burgers in rekening te brengen. Zulks vindt bevestiging in de conclusie van het Openbaar Ministerie, nr. 2.35, geciteerde Circulaire van 19 augustus 1985 van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. Voorts is nog van belang, dat — zoals in deze circulaire wordt aangestipt — verhaal van kosten ertoe zou kunnen leiden dat bij de burger een drempel zou kunnen ontstaan om tot alarmering over te gaan, hetgeen uit een oogpunt van openbaar belang onwenselijk is. Tenslotte valt erop te wijzen dat het hier gaat om een kerntaak van de overheid, welke van oudsher door haar is uitgeoefend zonder dat kosten in rekening werden gebracht.

Uit een en ander volgt dat verhaal langs publiekrechtelijke weg van kosten als de onderhavige is uitgesloten.

3.7. Nu verhaal langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten op voormelde aan het openbaar belang ontleende gronden, zou kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van deze publiekrechtelijke regeling. Tegen deze achtergrond is er ook geen reden hierbij een uitzondering te maken voor gevallen waarin de brand te wijten is aan opzet of grove schuld.

Dit brengt mede dat de onderdelen 2c, 3, 4 en 5a — gericht tegen 's Hofs hiervoor in 3.2 onder (ii) en (iii) samengevatte oordelen — niet tot cassatie kunnen leiden en dat de onderdelen 5b–d geen behandeling behoeven.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rize begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Mijnssen, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 11 december 1992.