Home

Hoge Raad, 14-09-1993, AZ6253, 4729 Herz.

Hoge Raad, 14-09-1993, AZ6253, 4729 Herz.

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 september 1993
Datum publicatie
16 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:AZ6253
Zaaknummer
4729 Herz.

Inhoudsindicatie

Uitspraak uit 1993 in een strafzaak. Publicatie in verband met samenstelling dossier (zie rechtspraak.nl/actualiteiten/dossiers)

Uitspraak

14 september 1993

Strafkamer

nr. 4729 Herz.

LD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van

25 mei 1987, ingediend door Mr. Th.U. Hiddema, advocaat te Maastricht, namens:

[verzoekster]], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].

1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd.

Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 9 december 1986, waarbij de aanvraagster, met vrijspraak van het onder 1 primair telastegelegde, ter zake van 1. subsidiair "doodslag" en 2. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid , van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd", is veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.

2. Grondslag van de aanvrage

2.1. De aanvraagster stelt dat zich thans nieuwe feiten en omstandigheden voordoen die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet zijn gebleken en welke nieuwe feiten en omstandigheden op zichzelf of in verband met de destijds geleverde bewijzen, onverenigbaar zijn m e t voormelde uitspraak.

2.2. Ter toelichting op deze stelling heeft de aanvraagster de volgende door bescheiden gestaafde feiten en omstandigheden aangevoerd, welke naar haar oordeel zijn te beschouwen als omstandigheden in de zin van artikel 457, eerste lid, aanhef en onder 2 " ,Sv :

(a) Er is een nieuw schriftkundig onderzoek verricht door de deskundigen W.A. Tinbergen en drs. T. Tinbergen. waaruit zou volgen dat aanvraagster niet strafrechtelijk betrokken is bij de strafbare feiten die haar worden verweten.

(b) Prof. Dr. M. Zeegers, zenuwarts te 's-Gravenhage, beëdigd gerechtelijk deskundige, komt, naar aanvraagster stelt op basis van nieuwe, verdergaande onderzoekscontacten, tot de conclusie het thans zeer onwaarschijnlijk te vinden dat aanvraagster schuldig is. Deze conclusie staat in een bij de aanvrage gevoegde brief van deze deskundige van 12 februari 1990. Voor zover voor de beoordeling van de aanvrage van belang houdt deze brief in:

Met veel belangstelling las ik het onderzoeksverslag betreffende mevrouw [verzoekster]]. Het is niet verwonderlijk dat beide onderzoekingen geen volledige zekerheid konden geven. Dikwijls zal alleen een min of meer waarschijnlijke richting kunnen worden aangegeven. In dit geval wijzen beide experimenten in de richting van onschuld.

Dit resultaat verwondert mij in dit geval niet. Op uw rechtstreekse vraag, of ik al of niet in de schuld van [verzoekster] geloof is mijn antwoord, dat ik het zeer onwaarschijnlijk vind dat zij schuldig zou zijn.

Om dit nader toe te lichten het volgende:

Psychiatrisch onderzoek van een ontkennende verdachte vordert grote voorzichtigheid, daar de psychiater er nu extra voor moet waken, geen bijdrage te leveren aan de bewijsvoering. Daarom kon mijn onderzoek ook niet diep gaan.

Toen het geval mij was voorgelegd ging van de processen-verbaal sterk de suggestie uit dat zij wel schuldig was. Haar gedetailleerde bekentenis, na haar ontkenning bij de Rechter-commissaris haar mededeling aan de rechercheurs dat zij alleen uit angst had ontkend,en dat zij allerlei details zou hebben meegedeeld die alleen de dader kon weten, leverden een duidelijk beeld op.

Bij mijn onderzoek vond ik, zoals u bekend zal zijn , geen enkele aanleiding voor een psychische stoornis. Ik vond wel reden, in mijn rapport wat uitvoerig weer te geven hoe zij uitlegde onder wat voor druk haar bekentenissen zouden zijn afgelegd en hoe zij aandrong op een onderzoek onder hypnose, opdat de waarheid aan het licht zou komen.

Haar houding gaf m i j toen al reden, te twijfelen aan haar schuld.

Hierna vernam ik, dat mensen die met haar in detentie en als reclasseerder te maken hadden steeds meer verontrust werden door de mogelijkheid dat deze vrouw, die zo hardnekkig haar onschuld volhield, ten onrechte zou kunnen worden veroordeeld.

De klap op de vuurpijl kwam, toen ik als getuige-deskundige de zitting voor het Gerechtshof bijwoonde.

Als ik mij wel herinner wees de president haar er op, dat zij toch aan de politie had meegedeeld bij welke bank zij de gestolen cheques zou hebben ingewisseld. Dat kon alleen de dader weten.

Zonder aarzeling vertelde zij toen vlot, hoe dat verhoor was verlopen.

Zij had, onder grote druk en spanning, eindelijk maar toegegeven aan de fel beschuldigende rechercheurs, zij had op vragen antwoordend verteld over de doodslag en over de diefstal en het verzilveren van de cheques. Toen vroegen zij bij welke bank zij dat had ingewisseld. Zij moest de naam van de bank noemen. Zij zei eerst het niet te weten. Na aandrang begon zij maar wat banken op te noemen, ABN, AMRO, enzovoorts

Toen zij bij de juiste bank kwam zei de rechercheur "Bingo''. Daarmee was het verhoor af.

Als getuige deskundige kun je je niet ongevraagd in de discussie mengen. Ik zou het anders graag hebben gedaan. Tot mijn stomme verbazing kwam er nauwelijks een reactie op deze verklaring. Mijnsinziens was er alle reden alsnog te gelasten dat de betrokken rechercheurs bij een volgende zitting eens precies zo letterlijk mogelijk zouden vertellen hoe het was toe gegaan met deze ''bekentenis'. Haar relaas klonk heel betrouwbaar. De officiële processen-verbaal geven, zoals helaas veel het geval is, geen enkele kijk op de sfeer, gesprekstoon en de gang van het verhoor. Hier is mijnsinziens een unieke kans verzuimd.

Dit alles, en het verdere beloop waarin deze vrouw ondanks alles haar onschuld blijft bezweren,geeft mij veel argumenten haar te geloven.

Dat er herhaaldelijk valse bekentenissen voorkomen is psychologisch gezien helemaal niet verwonderlijk en het is ook uit de geschiedenis bekend dat dergelijke feite herhaaldelijk voorkwamen. Op verzoek van een gerechtshof heb ik destijds hierover in een rapport uitvoeriger geschreven.

Een copie van dit stuk voeg ik hierbij. Ook minder suggestibele figuren kunnen het slachtoffer worden van situaties van grote druk en suggestieve vraagstelling.

(c) Uit onderzoek van Prof. Dr. U. Undeutsch, beëdigd als vaste gerechtelijke deskundige in Duitsland en hoogleraar aan de universiteit van Keulen, blijkt dat de ontvankelijkheid voor suggestieve vraagstelling, met name in verhoorsituaties, resulterend in meegaandheid met de vraagsteller, bij de aanvraagster extreem hoog is. Voor zover voor de beoordeling van de aanvrage van belang houden de bevindingen van Prof . Undeutsch in:

- "Es ergibt sich, dasz [verzoekster] einen extrem hohen Wert fur Nachgiebigkeit gegenüber einer suggestiven

Frageform aufweist".

- "Demgemäsz musz ihre Suggestibilität in Verhorsìtuationen als extrem hoch eingestuft werden".

- " Die Behauptung von [verzoekster], sie haben am 11. und am 15.IX.1986 ein falsches Geständis abgelegt, musz

angesichts der Testergebnisse als psychologisch durchaus möglich bezeichnet werden. Wäre es nämlich

so, dasz es den Polizeibeamten gelungen wäre, [verzoekster] nach mehrtägigen Verhören endlich zu einem

wahrheitsgemäszen Gestaändnis zu bewegen, so wäre es sehr unwahrscheinlich, dasz sie bereits am 17.IX.1986

dieses Geständnis widerrrufen hätte. Erst recht ware es unwahrscheinlich, dasz sie im Falle eines

wahrheitsgemäsz abgelegten Geständnisses auch nach Rechtskraft des Urteils und selbst jetzt , nachdem sie

den gröszten Teil der Strafe bereits verbüszt hat, immer weiter und mit groszer Vehemenz ihre Unschuld

beteuern würde " .

- "Die von ihr erzielten Testwerte sind durchaus geeignet, die Entstehung eines falschen Gestandnisses

bei [verzoekster] psychologisch aus ihrer Persönlichkeit heraus zu erklaren. Hingegen wäre ihre Ausdauer in

der Beteuerung ihrer Unschuld bis zum 11.IX. und seit dem 17.IX.1986 psychologisch aus ihrer Persönlichkeit

heraus kaum zu erklären“.

alsmede onder het hoofd "Polygraph-Test"

- "Daher besagt das im vorliegenden Falle eingetretene Ergebnis mit einer etwas überwiegenden Wahrscheinlichkeit,

dasz [verzoekster] die ihr zur Last gelegte Tötung nicht begangen hat. Eine eindeutige Feststellung in diesem Sinne oder auch nur eine Aussage von hohen Wahrscheinligkeit ist allerdings auf Grund des Ergebnisses der Polygraph-Untersuchung leider nicht mehr möglich".

Het rapport is bij de aanvrage gevoegd.

(d) Een artikel "De zaak [verzoekster]" van Gerlof Leistra en José van der Sman in Elsevier van 30 september 1989, behelzende onder meer een interview met de verbalisanten Van der Geest en Pestman en een interview met de aanvraagster. Aanvraagster stelt dat uit dit interview blijkt dat de verbalisanten aanstonds van mening waren dat aanvraagster de dader

moest zijn, dat de persoon van aanvraagster mentaal werd gebroken en dat zij aanvankelijk bekende het

slachtoffer met de handen te hebben gewurgd, welke betekenis in strijd is met de vastgestelde wijze van

doodslag. Voor zover voor de beoordeling van de aanvrage van belang houdt dit artikel in:

Rechercheurs Nico van der Geest en Bert

Pesman. dit drie jaar geleden de eerste

bekentenis uit de mond van [verzoekster] konden

optekenen, willen graag over deze kwestie praten

Beiden zijn er nog steeds van

overtuigd dat [verzoekster] [slachtoffer] gewurgd heeft.

‘geen twijfel mogelijk’, zegt Pestman.

Over het onderzoek en de verhoren

zeggen ze nu: 'De schrijfproef heeft

inderdaad een cruciale rol gespeeld. [voornaam verzoekster]

stortte daarbij helemaal in. De schriftexpert

had weliswaar geen keihard bewijs tegen

haar. maar kon wel de betrokkenheid van

de anderen uitsluiten. Vanaf dat moment

was zij voor ons de enige verdachte.' En

over de bekentenis: 'Het verhoor schoot

helemaal niet op. Tot ik begon over haar

geloof en over het tuindersbedrijf van haar

ouders. Ik zei: "je hebt toch eerlijke ouders?”

Blijkbaar raakte ik een gevoelige snaar, want

ze zakte als een plumpudding in elkaar. Ze

huilde heel erg en legde een bekentenis af.

Ze kwam met details die alleen de dader.-

kon weten. En ja, dan hang je.'

Zij ontkennen niet dat sommige details

tijdens de verhoren gecorrigeerd werden:

'Ina zat voortdurend te draaien. Eerst zei ze

dat ze [slachtoffer] met haar handen

had gewurgd. Ik zei: 'Nee, wat je nu zegt is

niet helemaal juist. Ik denk dat daar wat

anders is gebeurd, maar jij moet het zeggen.'

Toen begon ze over dat elektriciteitssnoer

en de telefoon die ging terwijl ze het lijk van

[slachtoffer] naar haar stoel sleepte.

Die details hebben haar genekt.'

Pestman en Van der Geest erkennen dat

vier dagen van verhoren een zware druk op

iemand leggen, maar bezweren nooit de grens van

het toelaatbare overschreden te

hebben. Zij erkennen ook dat [verzoekster]

uiterst labiel was: 'Het ene moment was ze

een koele koude kikker, en een minuut later

weer bloednerveus. Het leken wel twee Ina's

die daar zaten. En ze bleef maar zeggen: 'lk

heb het niet gedaan.' Alsof ze zich afsloot voor

wat er werkelijk was gebeurd.

Het bedoelde artikel is bij de aanvrage gevoegd.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd

tot niet-ontvankelijkverklaring van de aanvrage.

4 . Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Ten laste van de aanvraagster is bewezen verklaard

dat:

1. zij te [woonplaats] op 22 augustus 1986 in een woning aan de [straat] opzettelijk een [slachtoffer], genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd door opzettelijk met behulp van een (elektriciteit)snoer mechanisch en omsnoerend geveld op de hals van deze [slachtoffer] uit te oefenen, tengevolge waarvan deze [slachtoffer] door verstikking toen, althans kort nadien is overleden;

2. zij op 23 augustus 1986 te 's-Gravenhage opzettelijk gebruik heeft gemaakt kascheques, als waren deze echt en onvervalst, welke stonden op naam van [[slachtoffer]] een kascheque is een geschrift opgemaakt om tot bewijs van enig feit te dienen:

de valsheid bestond hierin, dat naar zij , verdachte wist , de kascheques valselijk waren ingevuld tot een bedrag ven f.500,- en valselijk waren voorzien van een onderschrift dat (telkens) de handtekening van [slachtoffer] moest voorstellen;

het gebruik bestond hierin dat zij die kascheques ter verzilvering heeft aangeboden aan een lokettist van een postagentschap in magazijn "De Bijenkorf"; uit dat gebruik kon nadeel ontstaan;

4.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

1. een rapport, nummer 86316/3105, de dato 23 september 1986, opgemaakt en ondertekend door H.A.M. Jansen, arts en patholoog-anatoom, als beëdigd deskundige verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie, voorzover inhoudende:

"Op 23 augustus 1986 heeft ondergetekende de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer] , geboren [geboortedatum], dood aangetroffen te [woonplaats] op 22 augustus 1986, omstreeks 19.10 uur.

Conclusie:

Bij [slachtoffer] kan het intreden van de dood worden verklaard door gebleken inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals (strangulatie)."

2. een proces-verbaal, nummer 1413-1/1986-31, als bijlage gevoegd bij proces-verbaal nummer 1431-1/1986,op 11 september 1986 op ambtseed opgemaakt en ondertekend door N.J.van der Geest en E.J. Pestman, respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te 's-Gravenhage en hoofdagent van gemeentepolitie te [woonplaats], voorzover inhoudende

als de op 11 september 1986 ten overstaan van verbalisanten Van der Geest en Pestman voornoemd afgelegde verklaring van verdachte:

"Op 22 augustus 1986, omstreeks 18.00 uur, ben ik nadat ik bij mevrouw Koote was geweest weer teruggegaan naar de woning van [slachtoffer] aan de [adres] te Leidschendam. Ik werkte regelmatig bij haar. Op een gegeven moment ging [slachtoffer] naar het toilet. Ik zat in geldnood, alle girorekeningen stonden "rood". Op dat moment kwam bij mij de ingeving op om geld weg te menen bij [slachtoffer].

Het was mij bekend dat [slachtoffer] haar geld en papieren bewaarde in het kastje dat met de rug tegen de muur stond, die aan de keuken grensde. Op dat moment, dat ik dat kastje opende kwam [slachtoffer] plotseling de woonkamer in. Ik hoorde haar tegen mij zeggen: "Dat mag niet". Ik schrok hevig en gaf in een reflexbeweging [slachtoffer] een duw. Ik zag dat zij op de grond viel . Ik pakte haar wandelstok en ik gaf haar met deze stok een klap op het hoofd. Ik bemerkte dat [slachtoffer] bewusteloos geraakte door die klap met de stok. Ik geraakte toen geheel in paniek. Ik liep naar het berghok aan de voorzijde van de woning en ik pakte een stuk elektriciteitssnoer. Ik draaide het elektriciteitssnoer om de hals van de op de grond liggende [slachtoffer]. Ik heb geruime tijd het snoer heel strak om de hals ven [slachtoffer] gedraaid. Op een gegeven moment dacht ik dat het wel genoeg was. Het snoer, waarmee ik [slachtoffer] om het leven heb gebracht, heb ik weggegooid.

3. een proces-verbaal nr. 1413/X986, op ambtseed/belofte opgemaakt en ondertekend te Leidschendam op 11 september 1986 door diverse verbalisanten, waaronder na te noemen van Rijn, voorzover inhoudende als relaas van bevindingen van F.J. van Rijn, hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam:

blijkens de afdeling bevolking van de gemeente Leidschendam zijn de volledige personalia van het slachtoffer: [slachtoffer], geboren op [geboortedatum], eerder weduwe van [echtgenoot], gewoond hebbende te [woonadres]]

Overwegende, dat de rechtbank met betrekking tot het ander 2. telastegelegde als bewijsmiddelen hanteert, verkort en zakelijk weergegeven:

1. een proces-verbaal , nummer 1413/1986-13, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal 141311906, op ambtseed opgemaakt en ondertekend op 2 september 1986 door J. Klingeler en D.J.van de Bunt, respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te Leiden en hoofdagent van gemeentepolitie te 's-Gravenhage, voorzover inhoudende als relaas van verrichtingen en bevindingen van verbalisanten Klingeler en van de Bunt voornoemd:

"Naar aanleiding van de verwurging van [slachtoffer] op 22 augustus 1986, hebben wij verbalisanten Klingeler en Van de Bunt een nader onderzoek ingesteld met betrekking tot de girorekening van het slachtoffer.

Hierbij werd ons bekend, dat op het administratiekantoor van de Postbank te Arnhem een girorekening liep, ten name van het slachtoffer en wel onder nummer [...] Voorts bleek op 28 augustus 1986 op het administratiekantoor een afschrijving te zijn verwerkt ten bedrage van f.1.000,-- ten laste van bedoelde rekening. Dit bleek ons bij onderzoek te zijn veroorzaakt door de verzilvering ven twee girokascheques, genummerd 5 en 7, op zaterdag 23 augustus 1986 in het postagentschap van de Bijenkorf te 's-Gravenhage door de loketbeambte M.J. Ros, waarbij gebruik was gemaakt van de giropas op naam van het slachtoffer [slachtoffer]."

2. een proces-verbaal, nummer 1413-1/1986-31, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal nummer 1413-1/1986, op l1 september 1986 op ambtseed opgemaakt en ondertekend door N.J.van der Geest en E.J-Pestman, respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te ' ‘s-Gravenhage en hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam, voorzover inhoudende

als de op 11 september 1986 ten overstaan van verbalisanten Van der Geest en Pestman afgelegde verklaring van verdachte:

"Ik heb op 22 augustus 1986 een aantal goederen weggenomen, onder andere twee giro-kascheques, uit de woning va[slachtoffer] aan de [adres] te [woonplaats]. 's-Avonds heb ik de girokascheques valselijk ingevuld. Ik gebruikte daarbij opzettelijk mijn oude handschrift, dat wil zeggen zoals ik op school heb leren schrijven, dit is een zogenaamd schuinschrift aan elkaar. Op 23 augustus 1986 ben ik naar het warenhuis "De Bijenkorf" in het centrum van Den Haag gegaan. Ik heb daar de kascheques ingevuld aangeboden. Ik had op beide kascheques het maximum bedrag ad f. 500,-- ingevuld. De foto's van de kascheques zijn mij reeds eerder getoond. Dit zijn dezelfde kascheques als waarover ik heb verklaard.”

3. een verklaring van de .schriftkundige L.N.Kroon-van der Kooij, werkzaam bij de gemeentepolitie te 's-Gravenhage, gedateerd 2 september 1986, voorzover inhoudende:

als relaas van haar bevindingen:

"Ter onderzoek aangeboden:

Twee kascheques van de Postgiro/Rijkspostspaarbank t.n.v. [slachtoffer],

rek.nr. 3774255. De respectieve chequenummers zijn 5 en 7,

Resultaat onderzoek:

Op grond van een aantal significante verschillen zijn naar mijn overtuiging beide ondertekeningen niet door de rechthebbende [slachtoffer] geproduceerd."

5. Beoordeling van de aanvrage

5.1.1. Het hiervoren onder 2.2 sub ( a ) genoemde rapport van W.A. Tinbergen en T. Tinbergen houdt onder meer in als conclusie: "Bij de vergelijking van het schrift van [verdachte] met het schrift op de betwiste cheques is tot nog toe afgezien van een beargumenteerde verslaggeving, omdat de resultaten tot een conclusie leiden, die grotendeels overeenkomt met de conclusie van de expert van de Leidse politie". Hieruit volgt dat het nieuwe schriftkundig onderzoek, in vergelijking met het tijdens het opsporingsonderzoek reeds verrichte schriftkundig onderzoek door de deskundige Kroon- van der Kooij, niet oplevert enige omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2º , Sv.

5.2.1. Het onder 2.2 sub (b) weergegeven oordeel van prof. dr. Zeegers, dat hij het zeer onwaarschijnlijk vindt dat aanvraagster schuldig zou zijn, is de mening van een deskundige, ontleend aan een beoordeling van de persoonlijkheid van de aanvraagster.

5.2.2. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 14 september 1987, NJ 1988, 615 beslist dat het oordeel van een deskundige omtrent de persoonlijkheid van de aanvrager slechts als een omstandigheid in de zin van art. 457, eerste lid onder 2º, Sv kan gelden, voor zover daarbij wordt uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke ten tijde van de uitspraak niet aan de rechter(s) bekend waren.

5.2.3. Uit de onder 2.2 sub (b) weergegeven inhoud van de brief van prof. dr. Zeegers van 12 februari 1990 volgt dat z i j n oordeel enerzijds gebaseerd is op het feit dat aanvraagster hardnekkig volhield en volhoudt onschuldig te zijn en anderzijds op haar ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring omtrent de wijze waarop zij door de politie was verhoord aangaande het verzilveren van de gestolen cheques.

5.2.4. Vorenstaande feiten en/of omstandigheden waren het Hof bekend ten tijde van de uitspraak. Derhalve kan het oordeel van prof, dr. Zeegers omtrent de onschuld van de aanvraagster niet gelden als een omstandigheid in de zin van art. 457, eerste lid onder 2º , Sv.

5 .3 . De onder 2.2 sub (c) weergegeven conclusies uit het rapport van prof. dr. Undeutsch behelzen weliswaar nieuwe feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke het Hof ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting niet bekend waren, doch deze feiten en omstandigheden leiden niet tot het ernstig vermoeden dat het Hof de aanvraagster zou hebben vrijgesproken indien het daarmede bekend zou z i j n geweest. Immers, blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van het Hof van 23 maart 1987 en 11 mei 1987 heeft ' s Hofs onderzoek zich toegespitst op de wijze waarop de politie de verdachte heeft verhoord en op de geloofwaardigheid van de door haar jegens de politie afgelegde verklaringen. Het Hof heeft met het oog daarop de verbalisanten als getuige ter terechtzitting gehoord, in het bijzonder ten aanzien van de vraag of deze op ontoelaatbare wijze aanvraagsters bekentenis hebben uitgelokt en of haar verklaringen feitelijke details behelsden welke alleen aan haar bekend konden zijn indien zij de haar verweten feiten had begaan.

5.4. Ook het onder 2 -2 sub ( d ) genoemde weekbladartikel behelst geen feiten of omstandigheden op grond waarvan het ernstig vermoeden rijst dat, waren zij aan het Hof bekend geweest, vrijspraak zou zijn gevolgd.

6. Slotsom

Uit het vorenoverwogene volgt dat zich geen omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder Se, Sv, zodat moet worden beslist als volgt.

7 . Beslissing

De Hoge Raad verklaart de aanvrage tot herziening niet-ontvankelijk.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout, Bleichrodt, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Koster, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, in raadkamer van 14 september 1993.

L.D.

Nr 4729 Herz.

Parket

Mr. Fokkens

Conclusie inzake:

[verzoekster]

Edelhoogachtbaar College,

1. Herziening wordt gevraagd van een op 25 mei 1987 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage gewezen arrest, waarbij [verzoekster] wegens doodslag en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift is veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. Dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan nadat de Hoge Raad op 26 april 1988 het cassatieberoep had verworpen.

Verzoekster heeft aanvankelijk tegenover de politie bekend dat zij op 22 augustus 1986 de bejaarde mevrouw [slachtoffer], van het leven heeft beroofd en dat zij de volgende ochtend met behulp van een valse handtekening

twee cheques van het slachtoffer heeft geïnd. Die bekentenis heeft zij daarna ingetrokken; in het proces heeft vervolgens de vraag centraal gestaan of haar bekentenis geloofwaardig was, Van de zijde van verzoekster is er voor de Rechtbank en het Hof telkens op gewezen, dat zij alleen tot de bekentenis van iets wat ze niet gedaan heeft is gekomen, doordat ze onder grote druk stond (ze werd vastgehouden, had met niemand contact, wilde haar man zien, etc.). Bekennen was niet moeilijk, omdat de verbalisanten aangaven wat ze 'moest' zeggen.

Ter terechtzitting van het Hof zijn naar aanleiding van dit verweer de verschillende verbalisanten, twee officieren van justitie en de deskundige prof. Zeegers gehoord, zonder dat dit tot een voor verzoekster gunstiger beslissing leidde : het vonnis van de rechtbank werd bevestigd.

Inmiddels heeft verzoekster haar straf ondergaan. Het verzoek tot herziening is ingediend omdat nieuwe feiten haar stelling dat zij ten onrechte een bekentenis heeft afgelegd, zouden ondersteunen.

Als eerste novum wordt aangevoerd, dat er nieuw, zeer uitvoerig schriftkundig onderzoek is verricht door de deskundigen W .A. en T. Tinbergen.

In dat onderzoek is het handschrift op de vervalste cheques ten name van [slachtoffer] vergeleken met het handschrift op cheques ten name van [overledene], een bejaarde vrouw welke in augustus 1984 is overleden en van wie na haar dood 48 girobetaalkaarten en 2 kascheques zijn geïnd.

Volgens de deskundigen is het hoogst waarschijnlijk dat alle cheques door de zelfde persoon zijn ingevuld. Nu er geen enkele aanleiding is om [verzoekster] op welke wijze dan ook te verdenken van de (niet opgeloste) diefstal van de cheques van [overledene], zou dit voor haar onschuld pleiten.

Destijds is echter door de schriftkundige Kroon- van der Kooij reeds gesteld dat er op grond van een groot aantal overeenkomsten in algemene schriftkenmerken zeer sterke aanwijzingen zijn, dát alle cheques door een en dezelfde persoon zijn ingevuld.

In zoverre levert het nieuwe onderzoek niets nieuws op.

Het zelfde geldt m.i. ten aanzien van de vraag of [verzoekster] de cheques kan hebben ingevuld. Kroon-van der Kooij kwam destijds t o t de conclusie dat een aantal overeenkomsten in algemene kenmerken werd aangetroffen tussen het handschrift van [verzoekster] en het schrift op de cheques. Op grond van die kenmerken moest zeker niet worden uitgesloten dat zij de cheques had ingevuld.

Het nieuwe onderzoek van de deskundigen W.A. en T. Tinbergen levert geen ander resultaat op: het materiaal van de schrijfproef bij de politie steunt (zwak) de hypothese dat [verzoekster] de cheques heeft geschreven, later schriftmateriaal van haar levert geen enkele aanwijzing daarvoor op. Een antwoord op de vraag of [verzoekster] de cheques geschreven heeft, kan op basis van hun onderzoek niet gegeven worden, welke conclusie volgens de deskundigen grotendeels overeenstemt met de conclusie van Kroon-van der Kooij. Het nieuwe schriftkundig onderzoek levert derhalve geen novum op.

3. Als tweede novum wordt naar voren gebracht dat Prof. dr. Zeegers op grond van nieuwe onderzoekscontacten met [verzoekster] tot de conclusie is gekomen, dat haar bekentenissen zeer waarschijnlijk vals zijn . Nu die 'nieuwe onderzoekscontacten' niet nader worden geconcretiseerd, neem ik aan dat wordt gedoeld op de b i j het verzoek gevoegde brief van deze deskundige d. d . 12 februari 1990. Die brief levert echter geen novum op, omdat het daarin gegeven oordeel kennelijk in zeer belangrijke mate enerzijds berust op het feit dat verzoekster zo hardnekkig volhield en volhoudt onschuldig te zijn, anderzijds steunt op zijn kritisch oordeel over de wijze waarop de zaak ter zitting door het Hof is onderzocht. Dat zijn geen omstandigheden die het Hof ten tijde van de berechting niet bekend waren, terwijl het gegeven dat de deskundige destijds voor het Hof zijn mening over de vraag of verzoekster schuldig was niet heeft gegeven, onvoldoende is om het ernstig vermoeden te wekken dat het Hof anders zou hebben geoordeeld indien hij dit wel had gedaan.

Het derde novum betreft het volgende. Uit onderzoek van Prof dr. U. Undeutsch blijkt dat de ontvankelijkheid voor suggestieve vraagstelling, met name in verhoorsituaties, resulterend in meegaandheid met de vraagsteller, bij verzoekster extreem hoog is. Prof. dr. U. Undeutsch concludeert dat de bewering van [verzoekster] dat zij valse bekentenissen heeft afgelegd psychologisch gezien heel wel juist kan zijn. Het is, aldus deze deskundige, bovendien zeer onwaarschijnlijk dat, indien [verzoekster] in haar bekentenissen wel de waarheid zou hebben gesproken, z i j al enige dagen daarna deze bekentenissen herroept en ook dat zij na onherroepelijkheid van de veroordeling en zelfs na de gevangenisstraf te hebben ondergaan zelfs met immer grotere heftigheid, haar onschuld volhoudt.

De van [verzoekster] verkregen testwaarden zijn beslist geschikt het ontstaan van een valse bekentenis bij [verzoekster] psychologisch vanuit haar persoonlijkheid te verklaren, aldus de deskundige.

Genoemde deskundige heeft ook een leugendetector test met [verzoekster] gedaan. De testresultaten daarvan gelden als 'onbeslist'; deze uitkomst kan het gevolg zijn van het feit dat het gestelde gebeuren reeds lang geleden is en [verzoekster] sedert dien steeds met deze zaak bezig is geweest. Onbesliste resultaten zijn eerder te verwachten van iemand die de daad niet heeft begaan dan bij de dader zelf. De test wijst met iets overheersende waarschijnlijkheid uit dat [verzoekster] de haar tenlastegelegde feiten niet heeft gepleegd.

Deze gegevens zijn inderdaad nieuw, Zij zijn m.i . echter niet zodanig dat zij een ernstig vermoeden opleveren dat de rechter [verzoekster] zou hebben vrijgesproken, indien deze onderzoeksresultaten ten tijde van de behandeling van de zaak ter terechtzitting bekend waren geweest.

Het onderzoek ter zitting heeft immers vooral in het teken gestaan van de beantwoording van de vraag of de door verzoekster afgelegde bekentenissen geloofwaardig waren. Daarom heeft het Hof o.a. de verbalisanten gehoord over de gang van zaken bij de verhoren waarin z i j heeft bekend, in het bijzonder over de vraag of zij enige druk op haar hebben uitgeoefend om te bekennen en de vraag of zij details heeft genoemd, die haar niet bekend konden zijn. In het licht van dat onderzoek geeft het resultaat van het onderzoek van Dr. Undeutsch geen ernstige reden om aan de juistheid van 's-Hofs oordeel te twijfelen. In het herzieningsverzoek wordt voorts op een aantal onjuistheden in de (valse) bekentenissen gewezen. Deze waren echter aan de rechter bekend en kunnen mitsdien ook niet tot herziening leiden.

Uit een interview van Elsevier met de verbalisanten van september 1989, zou blijken dat [verzoekster] in hun ogen de dader moest zijn, dat zij bij het verhoor mentaal werd gebroken en dat zij aanvankelijk anders bekende (ze zou met haar handen het slachtoffer hebben gewurgd). De rechters waren niet op de hoogte van deze ware toedracht van de verhoren.

Ook dit vierde punt kan m .i . ook niet tot herziening leiden.

De verbalisanten vertellen niet aan Elsevier dat [verzoekster] in hun ogen de dader moest zijn. Zij zeggen slechts dat zij de enige verdachte was. Dit was aan de rechters destijds bekend, want uit het dossier blijkt nergens van een andere verdachte.

Bovendien betekent het feit dat zij de enige verdachte was, natuurlijk niet dat zij is verhoord en behandeld als ware zij schuldig. Dat zij de enige verdachte was wijst op zich niet op een foute gang van zaken bij het verhoor. De omstandigheid dat de verdachte tijdens het verhoor gebroken was en aanvankelijk een andere bekentenis aflegde, lijkt mij op zichzelf ook geen reden aan te nemen dat het verhoor niet deugde. Bovendien was het aan het Hof bekend, dat de verdachte het psychisch zeer moeilijk had en dat zij door emoties uitgeput was.

Geen novum aanwezig achtend kom ik tot de conclusie dat de Hoge Raad de aanvrage niet ontvankelijk zal verklaren.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,