Hoge Raad, 04-06-1993, ZC0986, 15096
Hoge Raad, 04-06-1993, ZC0986, 15096
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 juni 1993
- Datum publicatie
- 29 februari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1993:ZC0986
- Zaaknummer
- 15096
- Relevante informatie
- Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 121, Rijksoctrooiwet [Tekst geldig vanaf 01-09-2004] [Regeling ingetrokken per 2004-09-01] art. 54, Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 20, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 48, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 59, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 289
Inhoudsindicatie
Verbod octrooi-inbreuk; kort geding. Taak kort-gedingrechter. Hoger beroep. Deskundigen. Motivering. Bijbrengen feiten door rechter; goede procesorde. Cassatie; verwijzing.
Uitspraak
4 juni 1993
Eerste Kamer
Nr. 15.096
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Vredo Dodewaard B.V.,
gevestigd te Dodewaard,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.K. Fanx,
t e g e n
Veenhuis Machines B.V.,
gevestigd te Raalte,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie – verder te noemen Vredo – heeft bij exploit van 19 maart 1992 verweerster in cassatie – verder te noemen Veenhuis – in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te ’s-Gravenhage en gevorderd – zakelijk weergegeven -:
1. Veenhuis te verbieden iedere directe of indirecte inbreuk op het Europese octrooi 0 322 941 in de landen waarvoor het octrooi is verleend op straffe van een dwangsom van ƒ 50.000,-- per overtreding;
2. Veenhuis te gebieden alle inbreukmakende inrichtingen van haar afnemers terug te nemen;
3. Veenhuis te gebieden aan de raadsman van Vredo een lijst van de onder 2 bedoelde afnemers te verschaffen, op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- voor elke dag dat zij de geboden sub 2 en 3 niet nakomt.
Nadat Veenhuis tegen de vorderingen verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 15 april 1992 de vorderingen toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Veenhuis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Bij arrest van 4 juni 1992 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van Vredo afgewezen.
Het vonnis van de President en het arrest van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Vredo beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Veenhuis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is op 8 januari 1993 bepleit; van de zijde van Vredo door Mr. W.A. Hoyng, advocaat bij de Hoge Raad, namens haar advocaat; van de zijde van Veenhuis door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 juni 1992 en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dat Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In dit kort geding vordert Vredo een verbod op octrooi-inbreuk. Zij legt aan deze vordering ten grondslag dat Veenhuis door het vervaardigen, respectievelijk verhandelen van een in de inleidende dagvaarding afgebeelde mestinjector inbreuk maakt op het haar op 10 april 1991 onder nr. 0 322 941 voor een “Liquid Manure Injector” verleende Europees octrooi.
Het verweer van Veenhuis stelde, voor zover thans nog van belang, twee door beide partijen aan de hand van een groot aantal producties besproken vragen aan de orde: (1°) de vraag of de inrichting van Veenhuis valt onder de beschermingsomvang van Vredo’s octrooi zoals het is verleend en (2°) de vraag of dit octrooi ten gevolge van de daartegen ingestelde opposities zal worden herroepen.De President oordeelde in een uitvoerig gemotiveerd vonnis dat de eerste van deze vragen bevestigend moest worden beantwoord en, wat de tweede vraag betreft, dat geen van de opposities voldoende kansrijk was om aan een inbreukverbod in de weg te staan. Hij wees mitsdien de vordering toe.
In hoger beroep concentreerde het debat van partijen zich wederom op deze twee vragen. Het Hof oordeelde evenwel dat het zich daaromtrent “thans” niet met voldoende zekerheid een oordeel kon vormen. Het achtte kennelijk niet a priori uitgesloten dat het zich die zekerheid alsnog zou kunnen verwerven door “een nader onderzoek”, maar daarvoor vond het “onvoldoende reden”.
Het wees de vordering daarom af.
Daartegen keert zich het middel: onderdeel 1 daarvan valt ’s Hofs oordeel omtrent beide voormelde vragen aan; onderdeel 2 is gericht tegen de motivering van ’s Hofs oordeel dat voor een nader onderzoek onvoldoende reden bestaat.
3.2 Onderdeel 1a verwijt het Hof zich niet te hebben beperkt tot een onderzoek naar de gegrondheid van de tegen het vonnis van de President aangevoerde grieven.Deze klacht faalt reeds daarom omdat zij eraan voorbijziet dat – in de woorden van HR 8 januari 1965, NJ 1965, 162 – “de aard van het kort geding meebrengt dat de rechter, indien hij van oordeel is, dat hij binnen het kader ener behandeling in kort geding zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen of de gevolgen van een door
hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien, de vrijheid moet hebben op die grond de gevraagde voorziening te weigeren, ook al had de wederpartij van de aanlegger daarop geen beroep gedaan” en dat deze bevoegdheid mede toekomst aan de appelrechter in kort geding, óók indien niet een grief ervan is gemaakt dat de voorziening op bedoelde grond had moeten zijn geweigerd. Aan deze opvatting moet worden vastgehouden: al brengen hedendaagse rechtsopvattingen mee dat de kort geding rechter van deze bevoegdheid terughoudend gebruik behoort te maken, hem moet de vrijheid worden gelaten om, wanneer hij tot de slotsom moet komen dat “de zaak niet vatbaar is om op het kort geding genoegzaam te worden toegelicht”, de gevraagde voorziening te weigeren. Dat geldt ook voor kort gedingen waarin, zoals hier, de aanlegger bescherming vraagt tegen (gestelde) octrooi-inbreuk.
3.3 Onderdeel 1b faalt voor zover het Hof verwijt te hebben miskend dat, nu de President zich omtrent beide voormelde vragen wél een oordeel kon vormen, van het Hof kon “worden gevergd zich door deskundigen te laten voorlichten”: de rechter in kort geding kàn zich door deskundigen laten voorlichten, maar is daartoe nimmer gehouden; de vrijheid waarvan in 3.2 sprake was, impliceert de vrijheid om, indien het door partijen aangevoerde niet het vereiste inzicht in de zaak geeft, de voorziening zonder meer te weigeren (vgl. o.m. HR 21 april 1978, NJ 1979, 194 en HR 2 december 1983, NJ 1984, 369).
3.4 Onderdeel 1b is daarentegen gegrond voor zover het erover klaagt dat voor zover ’s Hofs beslissing om met gebruikmaking van meerbedoelde vrijheid de gevraagde en door de President gegeven voorziening alsnog te weigeren, steunt op zijn in 3.1 weergegeven oordeel omtrent de beide daar bedoelde vragen, die beslissing onvoldoende is gemotiveerd.
Ook in kort geding gelden de grondbeginselen van een goede procesorde waartoe behoort dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Deze motiveringsplicht heeft uitdrukking gevonden in de art. 121 Gr. w, 20 RO, 59 en 429k Rv.; hoever zij gaat, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Van de omstandigheden van dit geval is vooreerst van belang dat aanlegger Vredo vraagt te worden beschermd tegen onctrooi-inbreuk. In dit soort zaken is het belang van de aanlegger bij het verkrijgen van een voorziening in de regel bijzonder klemmend omdat enerzijds het recht waarin hij bescherming vraagt, slechts van beperkt duur is (vooral als men daarbij mede de “commerciële duur” in aanmerking neemt), terwijl anderzijds dat recht doorgaans slechts effectief kan worden beschermd door een snel gegeven verbod van verdere inbreuken (waarbij een rol speelt dat de schade van dergelijke inbreuken zich vaak moeilijk laat bepalen). Van belang is voorts dat, naar uit het debat van partijen en het vonnis van de President blijkt, het antwoord op beide voormelde vragen niet enkel wordt bepaald door waarderingen van feitelijke aard, maar evenzeer afhangt van oordelen welke in beginsel openstaan voor toetsing in cassatie.
Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat het Hof als in octrooizaken gespecialiseerde appelrechter in kort geding in zijn motiveringsplicht is te kort geschoten.
Vredo heeft mede naar aanleiding van het verweer en de appelgrieven van Veenhuis haar standpunt ten aanzien van beide voormelde vragen uitvoerig geargumenteerd.
’s Hofs motivering laat, ook al leest men deze in het licht van de gedingstukken, Vredo echter geheel in het ongewisse omtrent de vraag waarom het Hof zich niet in staat heeft geacht zich ter zake met voldoende zekerheid een oordeel te vormen. Dientengevolge is Vredo de mogelijkheid ontnomen om na te gaan in hoeverre ’s Hofs oordeel berust op een juiste rechtsopvatting en om dat oordeel in zoverre in cassatie te doen toetsen.
Mede gezien de op het spel staande belangen kan een en ander niet worden aanvaard.
3.5 Onderdeel 2a kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel aanneemt, is de aangevallen motivering van het Hof niet gebaseerd op de veronderstelling dat sprake is van octrooi-inbreuk. Het Hof overweegt slechts dat als naderhand, in een gewone procedure, zou komen vast te staan dat Veenhuis zich heeft schuldig gemaakt aan octrooi-inbreuk, zij voldoende verhaal biedt voor de alsdan door haar verschuldigde schadevergoeding.
3.6 Daarentegen komen de onderdelen 2b en 2c tegen het laatste deel van deze motivering terecht op: uit de stukken van het geding blijkt niet dat Veenhuis heeft aangevoerd dat zij voor een dergelijke schadevergoeding voldoende verhaal biedt; evenmin blijkt daaruit dat partijen zich over de omvang van die schadevergoeding anders dan in uiterst vage termen hebben uitgelaten, terwijl die stukken ook geen melding maken van concrete gegevens omtrent de vermogenstoestand van Veenhuis. Het Hof heeft derhalve tevens in strijd gehandeld met een ander beginsel van een goede procesorde, immers zelf feiten bijgebracht.
3.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ook onderdeel 3 doel treft en dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. In verband met art. 54 ROW zal het geding worden terugverwezen naar het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het bestreden arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 juni 1992;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Veenhuis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Vredo begroot ƒ 559,36 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Neleman en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 4 juni 1993.