Hoge Raad, 01-02-1994, AB7528, 95710
Hoge Raad, 01-02-1994, AB7528, 95710
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 februari 1994
- Datum publicatie
- 18 juli 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1994:AB7528
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:AB7528
- Zaaknummer
- 95710
Inhoudsindicatie
1. 's Hofs beslissing geen bevel tot gijzeling van een getuige te geven, is, zonder miskenning van de maatstaf van art. 289 lid 1 Sv, toereikend gemotiveerd. 2. Gebruik voor het bewijs van verklaringen van getuigen opgenomen in ambtsedige processen-verbaal.
Uitspraak
1 februari 1994
Strafkamer
nr. 95.710
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 januari 1993, alsmede tegen alle ter terechtzitting in hoger beroep door het Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te 's-Gravenhage.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 28 januari 1992 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair en 7 primair telastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "diefstal, door twee of meer verenigde personen". 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", 5. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" 6. "medeplegen van opzettelijk iemand, krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van zijn vrijheid beroofd, bevrijden" en 7. "medeplegen van om een feit bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen: een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en daartoe middelen en inlichtingen te verschaffen, gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf met bepaling dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van die uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
2. Het cassatieberoep
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is art. 289 Sv. geschonden op grond van het volgende:
1. Voorzover hier van belang behelst het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven:
"De getuige [betrokkene 1] , 25 jaar oud, zonder beroep, geen familie van de verdachte en thans gedetineerd in het Huis van Bewaring "de Schans" te Amsterdam, verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik wil geen eed of belofte afleggen. Ik ga niet meer getuigen tegen die man. Ik heb verschillende dreigbrieven gehad. Ik heb daarvan aangifte gedaan, maar de politie heeft niet gereageerd. Getuigen kost me mijn leven. Ik ben afgestraft. Ik ben tot zes jaren gevangenisstraf veroordeeld. In 1995 kom ik vrij. Zelfs als de verdachte er niet bij is, weiger ik een verklaring af te leggen. Ik wil niets meer met deze zaak te maken hebben.
De raadsman deelt mede dat wellicht het gijzelen van deze getuige zinloos is en dat daarvan geen enkel effect naar deze getuige zal uitgaan.
De procureur-generaal concludeert dat het gijzelen van deze getuige zinloos is en dat daarvan geen enkel effect naar deze getuige zal uitgaan.
Het hof onderbreekt het onderzoek teneinde de getuige in de gelegenheid te stellen na te denken over zijn positie.
Het hof hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt de getuige mede dat deze ingevolge de wet verplicht is een verklaring af te leggen en de eed of de belofte af te leggen naar waarheid te zullen verklaren, zonodig zonder aanwezigheid van de verdachte en publiek.
De getuige antwoordt dat hij bij zijn weigering blijft en dat hij niets meer met de zaak te maken wil hebben.
Het hof is van oordeel dat het gijzelen van deze weigerachtige getuige geen effect zal hebben; dat in redelijkheid niet verwacht kan worden dat deze getuige op zijn weigering tot het afleggen van de eed of de belofte terug zal komen en dat de sanctie gesteld op het niet voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen als getuige onvoldoende kracht zal hebben om hem van gedachte te doen veranderen, in aanmerking genomen, dat de getuige nog tot 1995 gedetineerd zit."
Alsmede:
"De voorzitter doet de in de gehoorzaal verschenen getuige voor het gerechtshof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, leeftijd, beroep, woon- en verblijfplaats zoals hieronder is vermeld.
De getuige verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ben [betrokkene 2] , 24 jaar oud, zonder beroep en ik ben thans gedetineerd in de Grittenborgh te Hoogeveen. U zegt mij dat ik ingevolge de wet verplicht ben een verklaring af te leggen en de eed of de belofte af te leggen naar waarheid te zullen verklaren. Ik weiger elke medewerking, ik heb maling aan Uw regels. Ik houd mij niet aan regels, dat is inmiddels toch wel duidelijk gebleken. Zolang ik vastzit, zoekt U het maar uit.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld de getuige vragen te stellen.
De getuige verklaart:
Ik wil niets horen, moet ik agressief worden?
Het hof is van oordeel dat ook het gijzelen van deze weigerachtige getuige - om redenen als ten aanzien van de getuige [betrokkene 1] reeds verwoord - vergeefs zal zijn, nu ook deze getuige nog jaren gedetineerd zit. De getuigen verlaat vervolgens de gehoorzaal."
2. Vaststaat, gelet op het vorenweergegevene, dat de betrokken getuigen zonder wettige grond geweigerd hebben vragen te beantwoorden.
3. Ingevolge het bepaalde in art. 289 eerste lid Sv. welke bepaling van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, dient de rechter de beslissing omtrent het al of niet gijzelen te toetsen aan één criterium t.w.: "indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is". In zoverre is er een parallel met art. 315, 316 Sv. met dit verschil dat in art. 289 eerste lid Sv. het "noodzaaksvereiste” dringend moet zijn.
4. Door slechts te toetsen of het gijzelen van de weigerachtige getuige "effect" zal hebben heeft het hof mitsdien een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het oordeel of het dringend noodzakelijk is in het belang van het onderzoek een getuige te horen ziet immers op een bewijsrechtelijke waardering van het onderzoek en de bijdrage die de getuige daarin c.q aan de waarheidsvinding zou kunnen leveren. Dit oordeel is wezenlijk anders dan een oordeel over het effect van de gijzeling.
5. Strikt genomen vereist art. 289, blijkens het bepaalde in het vierde lid, dat uitsluitend bevelen tot gijzeling of verlenging daarvan gemotiveerd moeten worden. Beginselen van een goede procesorde oftewel een fair trial als bedoeld in art. 6 eerste lid EVRM brengen echter mede, dat tegen deze achtergrond uitspraken ter zitting, houdende een beslissing tot het niet gijzelen van een getuige deugdelijk gemotiveerd moeten worden. Van een motivering, althans van. een begrijpelijke motivering is hier echter geen sprake, zodat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid lijdt.
MIDDEL II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 6 bewezenverklaarde feit de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit niet volgen, dat verzoeker (een) ander(en) getracht heeft te bewegen 20 kilogram of daaromtrent van stoffen bevattende cocaïne Nederland binnen te doen brengen. De bewezenverklaring is mitsdien niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.