Hoge Raad, 09-09-1994, ZC1440 AG6931, 8403
Hoge Raad, 09-09-1994, ZC1440 AG6931, 8403
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 september 1994
- Datum publicatie
- 15 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1994:ZC1440
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:22
- Zaaknummer
- 8403
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Ten onrechte geen schorsing geding in hoger beroep na faillietverklaring; gevolgen voor voortzetting geding in cassatie. Feitelijke grondslag in cassatie. Arubaans procesrecht.
Uitspraak
9 september 1994
Eerste Kamer
Rek.nr. 8403
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende op Aruba,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. M.R. Mantz,
t e g e n
1. Mr. W.M. SCHAUFELE, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] N.V.,
kantoorhoudende op Aruba,
2. [A] N.V.,
gevestigd op Aruba,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: Mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 maart 1992 gedateerd verzoekschrift heeft eiseres tot cassatie — verder te noemen: [eiseres] — zich gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba met het verzoek voor recht te verklaren dat het door verweerster in cassatie sub 2 — verder te noemen: [A] — op 2 november 1991 aan [eiseres] gegeven ontslag onrechtmatig c.q. nietig is en [A] te veroordelen tot — kort gezegd — (door-)betaling van loon met emolumenten vanaf die datum totdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op regelmatige wijze zal zijn geëindigd.
Nadat [A] tegen de vorderingen verweer had gevoerd, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg bij mondeling tussenvonnis van 18 augustus 1992 [A] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het Gerecht in Eerste Aanleg bij eindvonnis van 18 november 1992 — uitvoerbaar bij voorraad — de loonvordering van [eiseres] vanaf 2 november 1991 toegewezen.
Op 16 december 1992 heeft [A] ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg de in art. 270 RvAr bedoelde verklaring afgelegd dat zij van laatstgenoemd vonnis in hoger beroep kwam en op 8 januari 1993 heeft zij een memorie van grieven ingediend, welke samen met de akte van beroep in opdracht van het Gerecht in Eerste Aanleg op 27 januari 1993 aan [eiseres] is betekend. Binnen de daarvoor ingevolge art. 274 RvAr openstaande termijn is door [eiseres] geen memorie van antwoord ingediend, waarna de Griffier van het Gerecht in Eerste Aanleg de tot de zaak betrekkelijke stukken, overeenkomstig art. 276 heeft gezonden aan het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Dit Hof heeft op de voet van art. 280 uitspraak gedaan op 15 juni 1993. In zijn vonnis heeft het Hof de bestreden uitspraak vernietigd en de vordering van [eiseres] afgewezen.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Stellende dat [A] bij vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 21 januari 1993 in staat van faillissement was verklaard met benoeming van Mr W.M. Schaufele tot curator, heeft [eiseres] deze laatste mede aangemerkt als verweerder in cassatie. Mr Schaufele – verder aan te duiden als de curator – is verschenen.
De curator en [A] hebben verzocht het beroep te verwerpen.
Hoewel zij in haar cassatierekest verzocht had haar standpunt nader schriftelijk te mogen toelichten, heeft [eiseres] ter rolle van 28 januari 1994 van schriftelijke toelichting afgezien
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
[A] heeft zich bezig gehouden met het ontwikkelen van een condominium project op Aruba. Goederen bestemd voor dit project mocht zij vrij van invoerrechten invoeren. [A] had [eiseres] voor bepaalde tijd (10 november 1988 tot 10 november 1992) in dienst genomen als ‘’sales & marketing manager’’. Op 2 november 1991 heeft [A] haar op staande voet ontslagen op de grond dat zij misbruik had gemaakt van haar functie door voor haar eigen gebruik bestemde goederen op naam van [A] belastingvrij te importeren. [eiseres] heeft deze grond betwist en in dit geding in hoofdzaak (door-)betaling van het sedert 2 november 1991 verschuldigde loon gevorderd.
De eerste rechter heeft [A] toegelaten tot het bewijs van de gestelde ontslaggrond en, dit bewijs niet geleverd oordelend, de loonvordering toegewezen. Het Hof dat het bewijsmateriaal anders waardeerde, heeft de vordering daarentegen ontzegd.
3.2 Tegen 's Hofs uitspraak cassatieberoep instellend heeft [eiseres] aangevoerd dat [A] bij vonnis van 21 januari 1993 van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba in staat van faillissement was verklaard en dat daarom de curator mede als verweerder in cassatie moest worden aangemerkt. De curator is verschenen en heeft verweer gevoerd. Op grond van het feit van zijn verschijnen en van hetgeen hij ten vervoer heeft aangevoerd neemt de Hoge Raad voor wat betreft het geding in cassatie als vaststaand aan dat [A] in voege als voormeld in staat van faillissement is verklaard; gesteld noch gebleken is dat dit faillissement inmiddels is geëindigd.
Zoals hierna in 3.3 nader zal worden overwogen, gaat het hier om een rechtsvordering als bedoeld in de artikelen 22 en 25 van de Faillissementsverordening (FV). Ten tijde van de faillietverklaring was het geding aanhangig in hoger beroep. De appelrechter heeft het geding evenwel niet geschorst verklaard, maar behandeld en afgedaan. Het antwoord op de vraag wat daarvan rechtens de gevolgen zijn voor de voortzetting van het geding in cassatie, vloeit niet rechtstreeks voort uit de artikelen 21 en volgende FV, maar kan uit het stelsel van deze bepalingen worden afgeleid. Daarbij is vooreerst van belang dat dit stelsel ervan uitgaat dat de regels omtrent schorsing uitsluitend zien op de instantie waar het geding aanhangig is op het moment van faillietverklaring. Is op dit moment reeds vonnis gewezen of doet zich het geval van art. 26 lid 1 FV voor, dan geldt voor het voortzetten van het geding in appel of cassatie dat zulks tegen of door de curator moet geschieden: art. 21 FV. Zoals hiervoor reeds aangegeven, is deze laatste regel te dezen in acht genomen. Het beginsel van art. 22 en 25 FV brengt in dit geval echter wel een zekere beperking van het onderzoek in cassatie mee.
Het middel bevat — in voege als hierna in 3.3 nader overwogen — de klacht dat het Hof aan de faillietverklaring van [A] niet de juiste processuele gevolgen heeft verbonden door het geding in hoger beroep af te doen in plaats van het te schorsen of geschorst te verklaren. Een dergelijke klacht is vatbaar voor onderzoek in cassatie. Slaagt zij, dan moet het geding worden verwezen naar de rechter wiens uitspraak is vernietigd, waarna deze de juiste processuele gevolgen aan het faillissement — zo dat alsdan nog niet is beëindigd — kan verbinden en moeten eventuele verdere cassatieklachten buiten behandeling blijven; faalt zij — waardoor in cassatie verder als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof de zaak heeft afgedaan —, dan kunnen ook eventuele verdere klachten betreffende de wijze waarop het Hof de zaak heeft beslist, worden onderzocht.
3.3 In het algemeen gesproken zouden de in het middel onder 4 en 2 geformuleerde klachten als van de verste strekking eerst moeten worden behandeld; in verband met het onder 3.2 overwogene onderzoekt de Hoge Raad echter eerst het in het middel onder 1 gestelde.
Onder 1 bevat het middel, naar de Hoge Raad begrijpt, de klacht dat het Hof de zaak heeft afgedaan in plaats van het geding te schorsen. Aan deze klacht legt het middel ten grondslag: (a) dat [A] bij vonnis van 21 januari 1993 in staat van faillissement was verklaard en (b) dat [eiseres] het Hof daarvan bij — in cassatie in afschrift overgelegd — schrijven van 17 februari 1993 van haar raadsman aan zijn griffier mededeling heeft gedaan met het verzoek de zaak te schorsen ‘’opdat de curator zich kan uitlaten over het al dan niet voortzetten van dit rechtsgeding’’.
Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht moet zijn dat de rechtsstrijd in hoger beroep zich beperkte tot de door [eiseres] aangespannen en in eerste aanleg toegewezen loonvordering. Als [A] hangende het door haar ingestelde hoger beroep in staat van faillissement is komen te verkeren, betrof de rechtsstrijd aldus een vordering die (nu niet blijkt dat zij door [A] ingevolge het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis in eerste aanleg was voldaan) moet worden aangemerkt als een rechtsvordering ‘’voldoening van eene verbintenis uit de boedel ten doel hebbende’’ in de zin van art. 25 FV. Dat betekent dat het geding in hoger beroep door de faillietverklaring van rechtswege werd geschorst en dat het Hof, zo de faillietverklaring in het geding te zijner kennis was gebracht of het daarmede ambtshalve bekend was, deze schorsing zo nodig eigener beweging had moeten constateren.
Al aangenomen dat de klacht zich ertegen keert dat het Hof dit laatste heeft nagelaten en in stede daarvan de zaak heeft afgedaan, kan zij bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De feitelijke grondslag der middelen kan immers alleen worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding in feitelijke instanties (art. 419 Rv). Dat brengt mee dat de cassatierechter bij de beoordeling van de middelen ‘’niet acht (mag) slaan op feiten daarbuiten, waarop in cassatie wordt beroep gedaan, onverschillig of deze al dan niet vaststaan’’ (citaat uit de memorie van antwoord m.b.t. het ontwerp van Wet tot wijziging van de regelen m.b.t. het geding in cassatie; Bijl. Hand. II 1962–1963, 2079, nr. 5, blz. 8, l.k.). De hiervoor onder (b) bedoelde brief behoort evenwel niet tot de stukken van het geding, terwijl uit die stukken niet blijkt of valt af te leiden dat [A] bij vonnis van 21 januari 1993 in staat van faillissement was verklaard.
Opmerking verdient nog dat, zou het Hof in stede van het vonnis van de eerste rechter te vernietigen dat vonnis hebben bekrachtigd, uit artikel 21 FV moet worden afgeleid dat [eiseres] zijn uitspraak niet aan de boedel zou hebben kunnen tegenwerpen.
3.4 Overeenkomstig het in 3.2 overwogene brengt het falen van de in het middel onder 1 geformuleerde klacht mee dat de verdere klachten van het middel kunnen worden onderzocht.
3.5 De Hoge Raad behandelt nu eerst het in het middel onder 4 gestelde. Hij leest daarin de klacht dat het bestreden vonnis van het Hof rechtskracht mist omdat (a) het niet naar de eis der wet is ondertekend en (b) is uitgesproken in aanwezigheid van slechts één van de rechters die het hebben gewezen. De klacht faalt. De stelling onder (a) kan [eiseres] reeds daarom niet baten omdat zij feitelijke grondslag mist: uit het door de griffier van het Hof voor copie conform getekende afschrift van 's Hofs vonnis blijkt dat dit vonnis, overeenkomstig het bepaalde in art. 46 RvAr, is ondertekend door de voorzitter (van de kamer die het vonnis heeft gewezen) en de griffier; die onder (b) reeds daarom niet omdat het procesrecht van Aruba niet voorschrijft dat een vonnis moet worden uitgesproken in tegenwoordigheid van hen die het hebben gewezen.
3.6 Vervolgens dient de onder 2 geformuleerde klacht onder ogen te worden gezien. Deze keert zich tegen 's Hofs oordeel dat [A] tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep is gekomen. De klacht verwijt het Hof te hebben miskend dat de akte van hoger beroep aan [eiseres] is betekend zes dagen nadat [A] in staat van faillissement was verklaard ‘’zonder dat van enige instemming zijdens de curator is gebleken’’. Ook deze klacht faalt en wel reeds hierom omdat — anders dan het middel klaarblijkelijk veronderstelt — naar het procesrecht van Aruba het hoger beroep niet wordt ingesteld door het betekenen van de akte van hoger beroep, maar, ingevolge art. 270 RvAr, door het afleggen van een verklaring ter griffie van het gerecht in eerste aanleg.
3.7 De in het middel onder 3 geformuleerde klacht keert zich tegen 's Hofs oordeel dat ‘’ervan moet worden uitgegaan’’ dat [eiseres] misbruik heeft gemaakt van haar functie door goederen voor eigen gebruik op naam van [A] belastingvrij te importeren. Dit oordeel zou louter zijn gebaseerd op vermoedens.
De klacht berust op een verkeerde lezing van de door het Hof voor zijn aangevallen oordeel bijgebrachte motivering. Deze motivering valt aldus te verstaan dat het Hof vooreerst, op grond van een aantal vaststaande feiten en een waardering van het door [eiseres] ter zake aangevoerde in het licht van enige getuigenverklaringen tot de — niet onbegrijpelijke — slotsom komt dat voorshands is komen vast te staan dat [eiseres] ten onrechte en tegen beter weten in goederen voor eigen gebruik heeft doen importeren zonder de met de invoer verschuldigde invoerrechten te betalen (rov. 5.2 en 5.3). In beginsel, zo vervolgt het Hof klaarblijkelijk zijn gedachtengang, zou het [eiseres] vrij staan tegenbewijs te leveren, maar dat heeft zij niet aangeboden en het Hof ziet, nu moet worden aangenomen dat ieder die iets relevants zou kunnen verklaren is gehoord en uit de afgelegde verklaringen niets naar voren komt dat tot tegenbewijs zou kunnen dienen, geen aanleiding haar ambtshalve daartoe toe te laten (rov. 5.4, eerste twee zinnen). Wegens gebrek aan feitelijke grondslag kan deze klacht dus niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator en [A] begroot op ƒ 450,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Neleman, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 9 september 1994.