Hoge Raad, 24-02-1995, ZC1643, 15573
Hoge Raad, 24-02-1995, ZC1643, 15573
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 februari 1995
- Datum publicatie
- 19 december 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1995:ZC1643
- Zaaknummer
- 15573
Inhoudsindicatie
Faillissement; inlossing zekerheidseigendom door curator; verval bodembeslag fiscus. Pauliana; onrechtmatige daad. Beleidsvrijheid curator; meewegen maatschappelijke belangen.
Uitspraak
24 februari 1995
Eerste Kamer
Nr. 15.573
NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de ONTVANGER DER DIRECTE BELASTINGEN TE TILBURG,
gevestigd te Tilburg,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J.K. Franx,
tegen
1. mr H.P.P.M. GERRITSE, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van Sigmacon B.V., Koninklijke [verweerster 2] B.V., [A] B.V., Ambiance Mode B.V. en [B] B.V.,
wonende te Berkel-Enschot,
2. [verweerster 2] B.V. ,
gevestigd te [plaats],
3. AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N. V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. DE NATIONALE INVESTERINGSBANK N. V. ,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr S.A. Boele.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding voorafgaande aan zijn arrest van 12 mei 1989, NJ 1990, 130 verwijst de Hoge Raad naar dit arrest.
Bij dit arrest heeft de Hoge Raad in het principaal en in het incidenteel cassatieberoep het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 januari 1987 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem.
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploiten van 21 juni, 28 juni en 3 juli 1991 verweerders in cassatie - verder te noemen: Gerritse c.s. - opgeroepen voor het Gerechtshof te Arnhem teneinde voort te procederen.
Nadat alle partijen een memorie na verwijzing hadden genomen en de zaak hadden bepleit, heeft het Hof bij arrest van 28 september 1993 het vonnis van de Rechtbank te Breda van 6 december 1983 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het exploit van rectificatie van de cassatiedagvaarding zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Gerritse c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie is nog slechts aan de orde de - aan de hand van het vóór 1 januari 1992 geldende recht te beantwoorden - vraag of de curator, [verweerster 2], ABN Amro en NIB onrechtmatig jegens de Ontvanger hebben gehandeld doordat de Ontvanger werd benadeeld in het hem door art. 16 lid 3 (oud) Invorderingswet 1845 gewaarborgde verhaalsrecht op de door de belastingplichtige tot zekerheid overgedragen en door het bodembeslag van de Ontvanger getroffen goederen, zulks als gevolg van het samenstel van overeenkomsten tussen de curator, [verweerster 2], ABN Amro en NIB, waardoor (i) de curator in staat werd gesteld om door middel van een bij een andere bank opgenomen tijdelijk boedelkrediet ABN Amro en NIB te voldoen en zo deze goederen in de boedel te doen terugkeren, (ii) het bodembeslag van de Ontvanger verviel, (iii) de curator in staat was de goederen te verkopen en terstond te leveren aan [verweerster 2] in het kader van de overname door deze van het gehele bedrijf van de gefailleerde en (iv) hij de aldus verkregen opbrengst van die goederen kon gebruiken ter aflossing van het door hem opgenomen boedelkrediet, dat hem in staat had gesteld ABN Amro en NIB te voldoen.
3.2 Het Hof heeft bij zijn beantwoording van voormelde vraag in het voetspoor van rov. 3.6 van het eerste arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak, vooropgesteld dat, hoewel vernietigbaarheid van de voormelde rechtshandelingen op grond van art. 1377 (oud) BW in deze zaak niet meer aan de orde kan komen, mogelijk is dat die rechtshandelingen een onrechtmatige daad opleveren, wanneer aan alle elementen van dat artikel is voldaan.
Het Hof heeft geoordeeld dat dit laatste hier niet het geval is. Daartoe heeft het Hof overwogen dat, voor wat betreft [verweerster 2], door de Ontvanger op dit punt onvoldoende is gesteld, en voorts dat de curator niet, in de zin van art. 1377, onverplicht heeft gehandeld in verband met de ingevolge de Faillissementswet op hem rustende taak en zijn bevoegdheid tot inlossing van de tot zekerheid overgedragen goederen op de voet van art. 58 lid 2 F., terwijl ABN Amro en NIB evenmin onverplicht hebben gehandeld, omdat zij immers verplicht waren mee te werken aan aflossing van hun vorderingen door de curator.
3.3 Bij de beoordeling van het middel is in de eerste plaats van belang dat een individuele schuldeiser van de gefailleerde niet met een beroep op art. 1377 BW kan opkomen tegen rechtshandelingen door de curator met derden verricht in dier voege dat de curator gelijk wordt gesteld met de schuldenaar in de zin van dat artikel (HR 12 april 1985, NJ 1986, 808) . Wel is mogelijk dat een schuldeiser die voor een vordering op de gefailleerde verhaal heeft op goederen van een ander dan de gefailleerde, art. 1377 (oud) kan inroepen tegen deze ander en degene met wie deze heeft gehandeld, zoals in dit geval de curator, in dier voege dat deze ander moet worden gelijk gesteld met de schuldenaar, bedoeld in art. 1377, en de curator met degene met wie deze heeft gehandeld en van wie, bij een handeling anders dan om niet, mede wetenschap van benadeling moet worden aangetoond. In het huidige recht heeft deze figuur uitdrukking gevonden in art. 3:48 BW. Een en ander is reeds als uitgangspunt vermeld in het eerste arrest van de Hoge Raad in deze zaak, rov. 3.5, zulks op het voetspoor van HR 28 oktober 1988, NJ 1989, 450. Een en ander is tevens van belang voor de vraag in hoeverre de curator en daardoor ook de boedel ter zake van benadeling van een individuele schuldeiser aansprakelijk kan worden gesteld op grond van onrechtmatige daad. Waar toepassing van art. 1377 op handelingen van de curator als schuldenaar in de zin van dat artikel is uitgesloten, kan op dezelfde handelingen evenmin een aansprakelijkheid van de boedel wegens onrechtmatige daad van de curator worden gegrond.
Het voorgaande brengt mee dat in de onderhavige zaak van belang is of de rechtshandelingen waarom het gaat, aan de zijde van ABN Amro en NIB onverplicht waren, terwijl de vraag of de curator onverplicht in de zin van art. 1377 heeft gehandeld, belang mist.
3.4 Het middel richt onder G, gelezen in samenhang met de onderdelen A en B, en in algemene bewoordingen ook onder C klachten tegen 's Hofs oordeel dat ABN Amro en NIB niet onverplicht hebben gehandeld. Deze klachten falen. Zij richten zich immers niet tegen de kern van 's Hofs oordeel op dit punt, nl. dat ABN Amro en NIB verplicht waren mee te werken aan de aflossing door de curator van hun vorderingen op de gefailleerde. De vraag of, in weerwil van het beginsel dat ten grondslag ligt aan de huidige art. 6:58 e.v. BW en de samenhang van deze aflossing met het voormelde samenstel van volgens het middel onverplichte overeenkomsten, een dergelijke verplichting kan worden aanvaard, kan in cassatie derhalve niet aan de orde komen.
Uit het hiervoor in 3.3 overwogene volgt dat onderdeel F, dat de vraag betreft of de curator onverplicht heeft gehandeld, evenmin tot cassatie kan leiden, nu zulks voor de toepassing van art. 1377 niet van belang is.
3.5 Het middel faalt ook overigens. Voor zover het uitgaat van een andere opvatting omtrent de toepassing van art. 1377 in een situatie als hier aan de orde is, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover onderdeel A van het middel aanvoert dat het Hof geen acht heeft geslagen op essentiële stellingen, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft in zijn rechtsoverwegingen 14-16 kennelijk geoordeeld dat - bij het in cassatie niet afdoende bestreden uitgangspunt dat aan de vereisten van art. 1377 niet is voldaan - de omstandigheden van het onderhavige geval de Ontvanger ook overigens geen grond geven voor een vordering uit onrechtmatige daad. Dit oordeel is in het licht van de gedingstukken voldoende gemotiveerd. Voor zover het onderdeel betoogt dat het Hof in zijn rechtsoverweging 8 tot uiting heeft gebracht dat de Ontvanger onvoldoende heeft gesteld voor een onrechtmatig handelen van [verweerster 2], faalt het eveneens. In de eerste plaats heeft 's Hofs overweging 8 slechts betrekking op de vraag of aan de vereisten voor toepassing van art. 1377 is voldaan. In de tweede plaats heeft het Hof in zijn rechtsoverwegingen 14-16, kennelijk ervan uitgaande dat aan voormelde vereisten niet was voldaan, de gestelde omstandigheden mede onvoldoende geacht voor aansprakelijkheid van [verweerster 2], hetgeen, gegeven dit uitgangspunt, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Anders dan onderdeel B aanvoert, heeft het Hof in zijn rechtsoverwegingen 14-16 niet uit het oog verloren dat de Ontvanger de hiervoor bedoelde omstandigheden in onderling verband naar voren heeft gebracht. Voor zover het aanvoert dat het Hof niet met alle omstandigheden rekening heeft gehouden, faalt het, nu het niet aangeeft welke omstandigheden het Hof ten onrechte ter zijde zou hebben gelaten.
Anders dan onderdeel C betoogt, geeft 's Hofs opvatting dat er, nu aan de vereisten voor art. 1377 niet is voldaan, geen grond is voor een op de omstandigheden van het geval berustende aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit met feitelijke waarderingen verweven oordeel behoefde ook geen nadere motivering. Ook onderdeel D faalt, nu ook 's Hofs oordeel dat de keuze van de curator in de situatie van dat moment niet onredelijk was, niet met enige rechtsregel in strijd komt en geen nadere motivering behoefde, ook niet waar het Hof spreekt van "alle betrokken belangen".
In 's Hofs hiervoor weergegeven, in cassatie niet afdoende bestreden gedachtengang was het in onderdeel E van het middel bedoelde bewijsaanbod niet ter zake dienende, zodat ook dit onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld.
Onderdeel H berust niet alleen op een hiervoor onjuist bevonden opvatting omtrent art. 1377, maar legt ook voor de beoordeling van het beleid van de curator een strengere maatstaf aan dan aan de algemene regels betreffende onrechtmatige daad kan worden ontleend, welke maatstaf dan ook geen steun vindt in het recht. Het enkele feit dat de Ontvanger "alternatieve oplossingen" heeft bepleit die per saldo voor de boedel - en zeker voor de Ontvanger - voordeliger waren dan de door de curator feitelijk gerealiseerde oplossing, maakt de keuze van de curator niet onrechtmatig, al aangenomen dat achteraf met voldoende zekerheid vastgesteld kan worden welke keuze inderdaad "voordeliger" was. Met de "andere belangen" waarmee de curator hier ook rekening heeft te houden, heeft het Hof kennelijk het oog op belangen van maatschappelijke aard, zoals de continuïteit van de onderneming en de werkgelegenheid voor de werknemers die in het bedrijf van de gefailleerde Sigmacon werkzaam waren en van wie 200 in het kader van de voormelde overeenkomsten te zamen met het bedrijf van de gefailleerde door [verweerster 2] zijn overgenomen. Het oordeel dat de curator ook dit belang in zijn beleidsafweging heeft te betrekken, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De onderdelen I en J missen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator, [verweerster 2], ABN Amro en NIB begroot op f 1.482,20 aan verschotten en f 3.000, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 24 februari 1995.