Home

Hoge Raad, 29-09-1995, ZC1827, 15759

Hoge Raad, 29-09-1995, ZC1827, 15759

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 september 1995
Datum publicatie
29 september 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:1995:ZC1827
Formele relaties
Zaaknummer
15759

Inhoudsindicatie

Hernieuwde vordering na eerder verval van instantie. Rechtsverwerking. Verjaringstermijn te dezen niet maatgevend.

Uitspraak

29 september 1995

Eerste Kamer

Nr. 15.759 (C 94/181)

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [plaats] ,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr R.V. Kist,

t e g e n

de rechtspersoon naar Engels recht PROVINCIAL INSURANCE COMPANY LIMITED,

gevestigd te Kendal, (Engeland),

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr T.H. Tanja-van den Broek.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie – verder te noemen: [eiser] – heeft bij exploit van 23 augustus 1989 verweerster in cassatie – verder te noemen: Provincial – gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd Provincial te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 99.997,40, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 april 1975.Nadat Provincial tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 26 februari 1992 een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis heeft Provincial hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 7 april 1994 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en het door [eiser] gevorderde afgewezen.Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Provincial heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 4 december 1972 is [eiser] betrokken geraakt bij een verkeersongeval, als gevolg waarvan hij ernstig letsel heeft opgelopen. Hij had toen bij Provincial een persoonlijke ongevallenverzekering, die dekking bood voor schade wegens blijvende invaliditeit tot een maximumbedrag van ƒ 100.000,--. Bij exploit van 23 april 1976 heeft [eiser] Provincial gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd haar te veroordelen hem ter zake als voormeld een bedrag van ƒ 99.997,40 uit te keren; Provincial heeft op 24 november 1976 voor antwoord geconcludeerd tot afwijzing van die vordering. Op 29 maart 1977 is [eiser] in staat van faillissement verklaard. Nadat de curator ervan had afgezien het geding over te nemen, heeft de zaak laatstelijk gediend ter rolle van 7 december 1977, alwaar de procureur van [eiser] heeft verklaard zich als zodanig terug te trekken. Het faillissement is op 17 oktober 1978 bij gebrek aan baten opgeheven.Bij akte van 23 juni 1986 vorderde Provincial verval van instantie, hetwelk de Rechtbank, ondanks verzet van [eiser] , bij vonnis van 8 oktober 1986 heeft uitgesproken. Reeds voordien, op 27 juli 1986, had Provincial [eiser] schriftelijk meegedeeld dat zij een beroep op rechtsverwerking zou doen in geval [eiser] , na verval van de instantie, de procedure zou “hervatten”.

Bij zijn exploit van 23 augustus 1989, waarmee [eiser] het huidige geding heeft ingeleid, vordert hij van Provincial hetzelfde geldbedrag op dezelfde gronden als bij het door hem op 23 april 1976 ingeleide en door verval van instantie geëindigde geding. Tegen deze vordering voert Provincial een groot aantal weren aan, waarvan in cassatie slechts van belang is haar betoog dat [eiser] zijn rechten jegens Provincial op uitkering onder de ongevallenverzekering had verwerkt.De Rechtbank heeft dit verweer verworpen. In hoger beroep heeft het Hof evenwel geoordeeld dat Provincial zich terecht op rechtsverwerking beroept, en op deze grond het door [eiser] gevorderde afgewezen. Tegen dat oordeel keert zich het middel in al zijn onderdelen.

3.2 De gronden waarop het Hof zijn oordeel heeft doen steunen, kunnen als volgt worden samengevat.

Klaarblijkelijk, en met juistheid, ervan uitgaande dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens (andermaal) geldend maken van het betrokken recht, stelt het Hof, eveneens met juistheid, voorop dat het enkele tijdsverloop nog geen rechtsverwerking met zich brengt en dat ook na verval van instantie een vordering opnieuw aanhangig kan worden gemaakt (rov. 4.5).

De omstandigheid mede in aanmerking nemende dat [eiser] reeds zeer lange tijd had stilgezeten en al die tijd Provincial in het ongewisse had gelaten over zijn standpunt naar aanleiding van de in 1976 door Provincial genomen conclusie van antwoord, oordeelt het Hof dat op grond van de op 27 juli 1986 door Provincial schriftelijk aan [eiser] gedane mededeling dat bij hervatten van de procedure een beroep op rechtsverwerking zou worden gedaan, van [eiser] mocht worden verlangd dat deze, indien hij na verval van de instantie de vordering opnieuw aanhangig wenste te maken, dit in ieder geval met voortvarendheid zou doen.Naar [eiser] toen had moeten en kunnen begrijpen, aldus het Hof, mocht Provincial ervan uitgaan dat, indien [eiser] niet binnen een redelijke termijn na verval van de instantie Provincial ter zake van zijn aanspraken uit de verzekeringsovereenkomst andermaal in rechte zou betrekken, hij die aanspraken niet langer handhaafde (rov. 4.6). Nu [eiser] nochtans eerst bij dagvaarding van 23 augustus 1989, derhalve bijna drie jaren nadat op 8 oktober 1986 de instantie was vervallen, Provincial ter zake van zijn aanspraken wederom in rechte heeft betrokken, zonder haar in de tussentijd iets te hebben laten weten – hetgeen onder de gegeven omstandigheden volgens het Hof niet als een redelijke termijn kan gelden – voert Provincial naar ’s Hofs oordeel terecht aan dat zij, in ieder geval in augustus 1989, ervan mocht uitgaan dat [eiser] die aanspraken niet langer handhaafde (rov. 4.7). Daaraan kan, zo overweegt het Hof, niet afdoen de verklaring die [eiser] geeft voor zijn lange stilzitten gedurende negen jaren en het daarna nog eens bijna drie jaren wachten met het doen dagvaarden van Provincial – de stukken zouden in het ongerede zijn geraakt en eerst naderhand zijn teruggevonden – aangezien die verklaring onvoldoende is geconcretiseerd en Provincial ook niet regardeert (rov. 4.8).Tenslotte besteedt het Hof aandacht aan de voor Provincial uit het lange tijdsverloop voortvloeiende verzwaring van haar positie, volgens ’s Hofs vaststelling daarin bestaande dat haar bewijspositie wordt bemoeilijkt en zij voor de aanspraken van [eiser] geen reserve meer heeft aangehouden (rov. 4.9-4.10).

3.3 Uitgangspunt bij de beoordeling van onderdeel 1 en het daarop voortbouwende onderdeel 2 van het middel is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking, immers daartoe vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.Ook de onderdelen gaan hiervan uit, maar verwijten het Hof dat uitgangspunt te hebben miskend.

Dit verwijt mist feitelijke grondslag. De rechtsoverwegingen 4.5 – 4.8 moeten aldus worden verstaan dat het Hof zijn oordeel dat [eiser] zijn rechten jegens Provincial heeft verwerkt, niet enkel heeft gebaseerd op het lange tijdsverloop tussen het tijdstip waarop Provincial in het vorige geding voor antwoord had gediend (24 november 1976) en het tijdstip waarop [eiser] het huidige geding inleidde (23 augustus 1989). Het Hof heeft integendeel op grond van een samenstel van feiten en omstandigheden geoordeeld dat bij Provincial, in ieder geval in augustus 1989, het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat [eiser] zijn aanspraken uit de verzekeringsovereenkomst niet meer zou vervolgen.Het gaat in het bijzonder om de navolgende feiten en omstandigheden: (i) de langdurige periode (bijna tien jaren) die was voorafgegaan aan de op 27 juli 1986 door Provincial schriftelijk tot [eiser] gerichte mededeling dat deze een beroep op rechtsverwerking kon verwachten zo hij na het verval van de instantie een nieuwe instantie zou entameren, gedurende welke periode [eiser] Provincial in het ongewisse had gelaten omtrent zijn standpunt naar aanleiding van Provincials conclusie van antwoord, (ii) het doen door Provincial van deze mededeling, (iii) het feit dat op grond van die mededeling naar ’s Hofs oordeel van [eiser] , zo deze zijn aanspraken uit de verzekeringsovereenkomst zou willen vervolgen, voortvarendheid mocht worden verlangd, en (iv) de omstandigheid dat [eiser] nochtans een onredelijk lange tijd (bijna drie jaren) na die mededeling heeft stilgezeten alvorens blijk te geven zijn aanspraken te willen vervolgen.Aldus oordelende heeft het Hof het hiervoor omschreven uitgangspunt niet miskend, terwijl dat oordeel ook voor het overige geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.Daaraan kunnen de onderdelen niet afdoen voor zover zij de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden anders dan in hun onderlinge samenhang beschouwen.Het in onderdeel 1 vervatte betoog volgens hetwelk handelingen van de schuldenaar, met name de schriftelijke mededeling van Provincial van 27 juli 1986 aan [eiser] , niet tot verwerking van het recht van de schuldeiser kunnen leiden, kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Niet uitgesloten is dat, zoals in het onderhavige geval, een handeling van de schuldenaar van betekenis is voor de waardering die, in het kader van het rechtsverwerkingsoordeel, aan het opvolgende gedrag van de schuldeiser moet worden gehecht.Aangezien het Hof ook niet in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten kunnen de onderdelen 1 en 2 niet tot cassatie leiden.

3.4 Onderdeel 3, dat ’s Hofs oordeel bestrijdt met het betoog dat de periode van minder dan drie jaren gelegen tussen het vonnis van 8 oktober 1986, waarbij het verval van instantie was uitgesproken, en de inleidende dagvaarding van 23 augustus 1989, korter is dan de wettelijke termijnen geldende voor verjaring van de vorderingen bedoeld in – het te dezen niet toepasselijke – art. 3:307 BW, en voor verval van instantie, wordt tevergeefs voorgesteld, omdat deze termijnen niet maatgevend zijn voor het rechtsverwerkingsoordeel.

3.5 Voor zover onderdeel 4 zich keert tegen rechtsoverweging 4.8 van ’s Hofs arrest, heeft het naast de voorafgaande onderdelen geen zelfstandige betekenis.Voor het overige keert het onderdeel zich tegen hetgeen het Hof in de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10 van zijn arrest overweegt omtrent de uit het lange tijdsverloop voortvloeiende verzwaring van Provincials positie. In zoverre heeft [eiser] bij het onderdeel echter geen belang, omdat ’s Hofs oordeel dat van rechtsverwerking sprake is, zelfstandig wordt gedragen door zijn in de rechtsoverwegingen 4.6 – 4.8 neergelegde oordeel dat bij Provincial, in ieder geval in augustus 1989, het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn aanspraken niet verder zou vervolgen.

3.6 Het middel kan dus in geen van zijn onderdelen tot cassatie leiden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Provincial begroot op ƒ 1.597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Heemskerk, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 september 1995.