Home

Hoge Raad, 03-04-1998, ZC2621 AG7401, 16510 (C96/328)

Hoge Raad, 03-04-1998, ZC2621 AG7401, 16510 (C96/328)

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 april 1998
Datum publicatie
16 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:ZC2621
Formele relaties
Zaaknummer
16510 (C96/328)
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 56

Inhoudsindicatie

Proceskostenveroordeling; liquidatietarief; recht in de zin van art. 99 Wet RO (thans: art. 79 Wet RO); motivering.

Uitspraak

3 april 998

Eerste Kamerr

Nr. 16.510 (C96/328HR)

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: voorheen mr R.S. Meijer, thans mr P.C.M. van Schijndel,

t e g e n

[verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie — verder te noemen: [eiser] — heeft bij exploit van 28 oktober 1991 verweerder in cassatie — verder te noemen: [verweerder] — gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd:

I. [verweerder] te veroordelen om met [eiser] over te gaan tot scheiding en deling van de activa van de veehandels-combinatie, zoals deze van 1972 tot 3 mei 1983 tussen partijen heeft bestaan met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon als volgens de wet;

II. [verweerder] te veroordelen ten overstaan van de bij dit vonnis te benoemen rechter-commissaris aan [eiser] rekening en verantwoording te doen van het door hem gevoerde beheer met bepaling dat [verweerder] daartoe zal kunnen worden genoodzaakt door de inbeslagneming en de verkoop van zijn goederen tot een bedrag van 2 miljoen guldens;

III. het bedrag van de ontvangsten en van de uitgaven vast te stellen en het saldo daarvan te bepalen;

IV. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen het bedrag dat blijkens de gedane rekening en verantwoording aan hem toekomt, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarvan vanaf de dag van deze dagvaarding.

[verweerder] heeft de vorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 6 mei 1993 de vorderingen afgewezen en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding, voor zover aan de zijde van [verweerder] gerezen, die van het voorlopig getuigenverhoor daaronder begrepen, tot aan dit vonnis in totaal begroot op ƒ 3.090,--.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch met handhaving van het in prima gevorderde.

Bij tussenarrest van 30 maart 1994 heeft het Hof [verweerder] in de gelegenheid gesteld de ten processe bedoelde afrekening over te leggen en [eiser] in de gelegenheid gesteld getuigen voor te brengen. Na op 31 mei 1994 en op 18 oktober 1994 gehouden getuigenverhoren heeft het Hof bij eindarrest van 21 augustus 1996 het bestreden vonnis bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 350,-- aan vastrecht en ƒ 28.400,-- voor salaris procureur.

Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

[eiser] heeft tegen het eindarrest van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerder] is verstek verleend.

[eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn opvolgend advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op heden aan de zijde van [verweerder] te begroten op nihil.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In dit geding heeft [eiser] de onder 1 weergegeven vorderingen ingesteld, die kort samengevat inhouden: scheiding en deling van activa, veroordeling van [verweerder] om rekening en verantwoording te doen, bepaling van het saldo, en veroordeling van [verweerder] om aan [eiser] het hem toekomende bedrag te betalen.

De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 3.090,-.

Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 350 aan vastrecht en ƒ 28.400,-- voor salaris procureur.

3.2 Het middel richt zich uitsluitend tegen de door het Hof uitgesproken veroordeling in de proceskosten, met name tegen de hoogte van het daarin voor salaris procureur opgenomen bedrag. Het bestrijdt niet 's Hofs oordeel waarbij [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt.

Het memoreert (onder 3 en 4) dat het sedert vele jaren vast gebruik is dat (vrijwel) alle rechtbanken en gerechtshoven ter bepaling van de hoogte van een kostenveroordeling zich — behoudens bijzondere omstandigheden — baseren op het in overleg tussen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten tot stand gekomen ‘’Liquidatietarief rechtbanken en hoven’’ (hierna: het Liquidatietarief), en betoogt (onder 5–7) dat, nu het hier ‘’een zaak van onbepaalde waarde’’ als bedoeld in Tarief II van het Liquidatietarief betreft, het Hof volgens dit tarief tot een kostenveroordeling van maximaal ƒ 4.200,-- had moeten komen.

De door het middel onder 8 aangevoerde klacht houdt in dat de door het Hof uitgesproken kostenveroordeling in zo sterke mate van het usantiële Liquidatietarief afwijkt, dat 's Hofs beslissing op dit punt in strijd is met het recht, althans onbegrijpelijk is.

3.3 Voorop moet worden gesteld dat de begroting door de rechter van de kosten van het geding, ook voor zover het het salaris van de procureur betreft, een feitelijke beslissing is, die geen motivering behoeft. De rechtsklacht faalt derhalve. Daarbij verdient opmerking dat het Liquidatietarief — waarmee de Hoge Raad ambtshalve bekend is en dat hij eveneens raadpleegt zo hij zelf, na vernietiging, de zaak afdoet en daarbij de op de voorgaande instantie(s) gevallen proceskosten begroot — geen recht is in de zin van art. 99 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn.

3.4 Het voorgaande neemt niet weg dat, zo reeds de enkele omvang van het door de rechter begrote salaris in het licht van de gedingstukken aannemelijk maakt dat deze begroting op een misslag berust, in cassatie over onbegrijpelijkheid van deze beslissing kan worden geklaagd.

De stukken van het geding geven echter geen grond voor de veronderstelling dat de bestreden beslissing berust op een misslag als hiervoor bedoeld. Gegeven de uit die stukken blijkende bewerkelijkheid van de procedure in appel en de daaruit naar voren komende omvang van de door [eiser] gepretendeerde aanspraken, kan het Hof zeer wel hebben geoordeeld dat een kostenveroordeling op basis van het in het Liquidatietarief voor zaken van onbepaalde waarde aangegeven bedrag in deze zaak tegenover [verweerder] onredelijk zou zijn. De klacht over onbegrijpelijkheid van 's Hofs beslissing faalt dus eveneens.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 april 1998.