Hoge Raad, 24-11-1998, ZD1433 AK1526, 3888
Hoge Raad, 24-11-1998, ZD1433 AK1526, 3888
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 november 1998
- Datum publicatie
- 17 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1998:ZD1433
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:29
- Zaaknummer
- 3888
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 99, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 23, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 25, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 281, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552a
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag (met onduidelijke titel) op goederen onder klaagster en een ander. OM-cassatie. Rb heeft aanhoudingsverzoek OvJ afgewezen op de grond dat OM reeds meerdere malen tevergeefs in de gelegenheid is gesteld dossier te completeren en heeft beklag gegrond verklaard, omdat zij o.b.v. voorhanden zijnde stukken niet kan beoordelen of leggen van beslag rechtmatig is geschied of strafvorderlijk belang nog is gediend bij voortduring van beslag en Rb zich evenmin oordeel kan vormen over mate van waarschijnlijkheid dat zij (later oordelend) tot voordeelsontneming tegen klaagster zal komen. 1. Kon Rb aanhoudingsverzoek OvJ afwijzen, hoewel OvJ in raadkamer te kennen heeft gegeven dat hij over kopie van door financiële recherche gemaakt rapport (ter beantwoording van de door Rb gestelde vragen) beschikte en dat hij Rb en verdediging in raadkamer een afschrift daarvan kon verstrekken? Art. 23.4 Sv. 2. Heeft Rb ten onrechte geoordeeld dat beslag t.a.v. klaagster onrechtmatig is?
Ad 1. Bij gedingstukken bevindt zich niet p-v van onderzoek in raadkamer, zodat het ervoor moet worden gehouden dat opmaken daarvan is verzuimd. Dit verzuim heeft betrekking op een zo wezenlijke grondslag van procedure in raadkamer, dat het nietigheid van onderzoek meebrengt. Daarover wordt evenwel niet geklaagd. Door ontbreken van p-v van onderzoek in raadkamer is het niet mogelijk na te gaan of voor uitgangspunt van klachten van OvJ feitelijke grondslag aanwezig is. Maar ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van juistheid van hetgeen OvJ als uitgangspunt heeft aangevoerd, zijn daarop gerichte klachten ongegrond. Rb heeft kennelijk geoordeeld dat het niet langer strookte met beginselen van goede procesorde als beslissing op beklag nog langer zou uitblijven en dat het bij onderzoek in raadkamer alsnog overleggen van rapport waarvan verdediging geen kennis had kunnen nemen niet in overeenstemming viel te brengen met die beginselen. Dit zowel op belang van goede strafvordering als op dat van klaagster afgestemde oordeel, de weging en waardering van welke belangen is voorbehouden aan rechter die over feiten oordeelt, geeft geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk.
Ad 2. Klacht gaat uit van verkeerde lezing van bestreden beschikking en mist dus feitelijke grondslag. Uit beschikking Rb volgt immers dat Rb niet heeft geoordeeld dat beslag onrechtmatig is.
Volgt verwerping. CAG: anders.
Uitspraak
24 november 1998
Strafkamer
nr. 3888 Besch.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 22 juli 1998 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
1.1. De Rechtbank heeft het door klaagster ingediende beklag gegrond verklaard en de teruggave aan haar gelast van de in bovenvermelde beschikking omschreven goederen.
1.2. De bestreden beschikking is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie bij de Arrondissementsrechtbank te Zwolle. Deze heeft een schriftuur met middelen van cassatie ingediend. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem dat op het bestaande klaagschrift opnieuw zal hebben te beslissen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In de onderhavige zaak heeft klaagster een klaagschrift ingediend, dat strekt tot het opleggen van een verbod tot het voorgenomen gebruik in de zin van art. 117 Sv van inbeslaggenomen voorwerpen door de Officier van Justitie, tot opheffing van het beslag en tot teruggave aan klaagster van de aan haar toebehorende voorwerpen.
3.2. De bestreden beschikking houdt in dat:
- de Rechtbank het klaagschrift op 1 april 1998, 10 juni 1998 en 8 juli 1998 in raadkamer heeft behandeld;
- de zaak bij de behandeling in raadkamer van 1 april 1998 is aangehouden omdat de Rechtbank nader wenste te worden voorgelicht over vraagpunten welke in de bestreden beschikking zijn vermeld;
- de Rechtbank bij de behandeling in raadkamer van 10 juni 1998 is gebleken dat de door de Officier van Justitie aan het dossier toegevoegde stukken niet een toereikende beantwoording gaven omtrent datgene waaromtrent de Rechtbank nadere voorlichting wenste, waarna de Officier van Justitie in de gelegenheid is gesteld om de in verband daarmee gevraagde stukken vóór 24 juni 1998 aan het dossier toe te voegen;
- de Rechtbank bij de behandeling in raadkamer van 8 juli 1998 is gebleken dat zij wederom niet over de gevraagde stukken kon beschikken;
- de Officier van Justitie heeft gerequireerd tot hernieuwde aanhouding van de zaak opdat het Openbaar Ministerie nogmaals in de gelegenheid zou worden gesteld om de bedoelde stukken aan de Rechtbank over te leggen;
- de Rechtbank de zaak niet andermaal heeft willen aanhouden en het beklag in zoverre gegrond heeft verklaard als onder 1 is weergegeven, een en ander op gronden welke zijn weergegeven in de bestreden beschikking op de bladzijden 2 en 3.
Kort gezegd komt het oordeel van de Rechtbank daarop neer dat zij op basis van de voorhanden zijnde stukken niet kan beoordelen of het leggen van het beslag rechtmatig is geschied, of het strafvorderlijk belang nog is gediend bij voortduring van het beslag terwijl de Officier van Justitie klaarblijkelijk tot vervreemding wil overgaan, en de Rechtbank zich evenmin een oordeel kan vormen over de mate van waarschijnlijkheid dat zij — later oordelend — tot voordeelsontneming tegen klaagster zal komen.
3.3. Als uitgangspunt van de middelen wordt in onderdeel 1 gesteld dat het origineel van een op verzoek van de Officier van Justitie door de financiële recherche gemaakt rapport ter beantwoording van de door de Rechtbank gestelde vragen in het ongerede is geraakt, maar dat de Officier van Justitie bij de behandeling in raadkamer op 8 juli 1998 aan de Rechtbank heeft te kennen gegeven dat hij over een copie van het rapport beschikte en dat hij de Rechtbank en de verdediging in raadkamer een afschrift kon verstrekken van dit rapport, hetgeen door de rechtbank is geweigerd.
3.4. In de onderdelen 2, 3 en 4 worden als klachten aangevoerd dat
(i) de Rechtbank art. 23, lid 4, Sv alsmede beginselen van behoorlijke procesorde heeft geschonden doordien zij niet de zaak heeft aangehouden, zulks terwijl de Officier van Justitie in staat was de verzochte stukken over te leggen en
(ii) voorts ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat het beslag ten aanzien van klaagster onrechtmatig is.
3.5. De in 3.4 laatstbedoelde klacht gaat uit van een verkeerde lezing van de bestreden beschikking en mist dus feitelijke grondslag. Uit hetgeen in 3.2 hiervoor is weergegeven volgt immers dat de Rechtbank niet heeft geoordeeld dat het beslag onrechtmatig is.
3.6. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden.
Daartoe dient vooreerst te worden opgemerkt dat zich bij de gedingstukken niet het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 8 juli 1998 bevindt, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het opmaken daarvan is verzuimd. Dit verzuim heeft betrekking op een zo wezenlijke grondslag van de procedure in raadkamer, dat het nietigheid van het onderzoek meebrengt. Daarover wordt evenwel in de middelen niet geklaagd.
Door het ontbreken van het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 8 juli 1998 is het niet mogelijk na te gaan of voor het in 3.3 weergegeven uitgangspunt van de klachten van de Officier van Justitie feitelijke grondslag aanwezig is. Maar ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen de Officier van Justitie in onderdeel 1 als uitgangspunt heeft aangevoerd, een en ander zoals weergegeven in 3.3, zijn de daarop gerichte klachten ongegrond. De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat het niet langer strookte met beginselen van een goede procesorde als een beslissing op het beklag nog langer zou uitblijven en dat het bij het onderzoek in raadkamer alsnog overleggen van een rapport waarvan de verdediging geen kennis had kunnen nemen niet in overeenstemming viel te brengen met die beginselen. Dit zowel op het belang van een goede strafvordering als op dat van klaagster afgestemde oordeel, de weging en waardering van welke belangen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van vorenweergegeven feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk.
3.7. Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, dient als volgt te worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Orie en Balkema, in bijzijn van de griffier Van de Griendt in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 1998.