Home

Hoge Raad, 03-12-1999, AA3818 AG5308, C98/072HR

Hoge Raad, 03-12-1999, AA3818 AG5308, C98/072HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA3818
Zaaknummer
C98/072HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

3 december 1999

Eerste Kamer

Nr. C98/072HR

AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiseres[ OVERHAUL AND REPAIR CENTER-EUROPE B.V.,

gevestigd te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr E. Grabandt,

t e g e n

1. [verweerder 1],

wonende te [woonplaats],

2. [verweerder 2],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr R.A.A. Duk,

3. [verweerder 3],

wonende te [woonplaats],

4. [Verweerder 4],

wonende te [woonplaats],

5. [Verweerder 5],

wonende te [woonplaats],

6. [Verweerder 6],

wonende te [woonplaats],

7. [Verweerder 7],

wonende te [woonplaats],

8. [Verweerder 8],

wonende te [woonplaats],

9. [Verweerder 9],

wonende te [woonplaats],

10. [Verweerder 10],

wonende te [woonplaats],

11. [Verweerder 11],

wonende te [woonplaats],

12. [Verweerder 12],

wonende te [woonplaats],

13. [Verweerder 13],

wonende te [woonplaats],

14. [Verweerder 14],

wonende te [woonplaats],

15. [Verweerder 15],

wonende te [woonplaats],

16. [Verweerder 16],

wonende te [woonplaats],

17. [Verweerder 17],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

sub 3 tot en met 17 niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie - verder te noemen: de werknemers - hebben tezamen met een ander bij exploit van 16 maart 1995 eiseres tot cassatie [..] gedagvaard voor de Kantonrechter te Sittard en - samengevat weergegeven - gevorderd:

1. te verklaren voor recht, primair dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten nietig is, en subsidiair dat de werknemers het recht toekomt te ageren op grond van art. 7A:1639s (oud) BW (kennelijk onredelijk ontslag) of op grond van art. 7A:1639t (oud) BW (herstel van de dienstbetrekking);

2. [eiseres] te veroordelen het dienstverband met een aantal van de werknemers te herstellen;

3. [eiseres] te veroordelen (ten aanzien van diegenen die herstel van het dienstverband vorderden: in subsidiaire zin) tot schadevergoeding.

[Eiseres] heeft de vorderingen bestreden.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 16 juni 1995 aan de werknemers hun vorderingen ontzegd.

De werknemers hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht en zij hebben hun eis gewijzigd. [eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij tussenvonnis van 6 november 1997 heeft de Rechtbank in het principaal appel [eiseres] tot bewijslevering toegelaten en in het principaal en incidenteel appel iedere verdere beslissing aangehouden.

Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Verweerders in cassatie sub 1 en 2 hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep en ten aanzien van onderdeel 5 tot referte.

Tegen de overige verweerders in cassatie is verstek verleend.

De zaak is voor de verschenen partijen toegelicht door hun advocaten en voor de verschenen verweerders in cassatie mede door mr R.G. Hoegen, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, met veroordeling van de werknemers in de kosten van het geding in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De werknemers zijn krachtens arbeidsovereenkomst in dienst geweest van [eiseres].

(ii) [eiseres] heeft zich op 30 september 1993 gewend tot de Regio-naal Directeur voor de Arbeidsvoor- ziening (hierna: de RDA) met het verzoek haar toestemming te geven de arbeids-ver-houding met de werknemers op te zeggen. De RDA heeft de verzochte toestemming verleend, waaraan hij onder meer ten grond-slag heeft gelegd "dat werkgever aan de hand van de verstrekte gegevens de verminderde bedrijfs-economische situatie en de noodzaak tot ontslag van werknemer heeft aangetoond".

(iii) De arbeidsverhouding tussen partijen is vervolgens door opzegging door [eiseres] beëindigd, en wel voor [verweerder 1] per 1 december 1994, voor [verweerder 2] per 1 maart 1994 en voor de overige werknemers per 1 ja-nuari 1994 en 1 februari 1994.

3.2 De werknemers hebben in het onderhavige geding gevorderd hetgeen hiervoor onder 1 samengevat is weergegeven. Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat door [eiseres] bij de RDA welbewust onjuiste cijfers zijn overgelegd om de beweerde economische noodzaak aannemelijk te maken, dat de economische noodzaak om voor de werknemers bij de RDA een ontslagvergunning aan te vragen nimmer heeft bestaan, en dat [eiseres] de collectieve ontslag-vergunning door onrechtmatig handelen heeft verkregen.

3.3.1 De Kantonrechter heeft aan de werknemers hun vorde-ringen ontzegd op grond van zijn oordeel dat niet is komen vast te staan dat [eiseres] bewust heeft gemanipuleerd met de aan de RDA voorgelegde cijfers over omzet en winst.

3.3.2 De Rechtbank heeft in de eerste plaats het inciden-teel hoger beroep van [eiseres] behandeld. Daarin heeft zij, voor zover in cassatie van belang, overwogen (rov. 5.3) dat het beroep van [eiseres] op de in art. 7A:1639u lid 1 (oud) BW neergelegde verjaringstermijn van zes maanden slaagt, gelet enerzijds op de data waarop de dienstbetrekkin-gen van de werknemers - met uitzondering van [verweerder 1] - zijn beëindigd, te weten op 1 januari 1994, 1 februari 1994 en 1 maart 1994, en anderzijds op de datum van het inleidende ver-zoekschrift, te weten 16 maart 1995. De gegrondbevinding van de grief in het incidenteel appel brengt mee, aldus de Recht-bank, dat alleen [verweerder 1], wiens dienstbetrekking per 1 decem-ber 1994 is beëindigd, tijdig een vordering uit hoofde van kenne-lijk onredelijk ontslag heeft ingesteld en dat de overige werknemers niet in hun vorderingen uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag kunnen worden ontvangen. Daaraan heeft de Rechtbank nog toegevoegd dat de overige werk-nemers zich subsidiair ook hebben beroepen op onrechtmatige daad, welke vordering niet is verjaard.

3.3.3 Met betrekking tot de grieven I, II en III in het principaal hoger beroep is de Rechtbank uitgegaan van het ver-moeden dat de zekerheid, althans de re-ële mogelijkheid dat een door [eiseres] in de aan de RDA gepresen-teerde prognoses opgenomen eenmalige afschrijving van ƒ 6,1 miljoen geen doorgang behoefde te vinden, reeds eind november 1993, dus tijdens de lopende ontslagaanvragen, was ontstaan. Zij heeft echter [eiseres] toegelaten te bewijzen dat die zekerheid althans reële mogelijkheid pas is ontstaan nadat de ontslagvergunningen waren verleend (rov. 5.7).

De Rechtbank heeft eveneens het vermoeden gerechtvaar-digd geacht dat de RDA zich in zijn beoordeling heeft laten leiden door de gepresenteerde negatieve prognoses, die in belangrijke mate werden beïnvloed door de eenmalige afschrijving, maar zij heeft [eiseres] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de RDA de ontslagvergunningen ook zou hebben verleend in-dien dit feit - waarmee de Rechtbank klaarblijkelijk doelt op het niet plaatsvinden van de eenmalige afschrijving - tijdig aan de RDA kenbaar zou zijn gemaakt. Aan een en ander heeft de Rechtbank de slotsom verbonden dat, indien [eiseres] niet zou slagen in het bewijs, het ontslag van [verweerder 1] kenne-lijk onredelijk zou zijn, en ten aanzien van de overige werk-nemers dat het achterwege laten - waarmee de Rechtbank kenne-lijk bedoelt: het achterwege laten van mededeling aan de RDA dat de eenmalige afschrijving geen doorgang zou vinden - dient te worden aangemerkt als een onrechtmatige daad (rov. 5.8).

3.4 Onderdeel 1.a bestrijdt als onbegrijpelijk dat de Recht-bank heeft aange-nomen dat de werknemers een vordering op grond van onrechtmatige daad hebben ingesteld. Het onderdeel faalt. Zoals het zelf al vermeldt, wordt onder meer de grondslag onrechtmatige daad genoemd in de processtukken van de werknemers. Kennelijk heeft de Rechtbank hetgeen de werknemers als petitum van de inleidende dagvaarding, de appeldagvaarding en de memorie van grie-ven hebben geformuleerd, aldus opgevat dat daarin een of meer vorderingen zijn besloten die op voormelde grondslag zijn gebaseerd. Deze aan de Recht-bank als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de geding-stukken is, anders dan het middel aanvoert, niet onbegrijpe-lijk, nu de werknemers - degenen die primair herstel van de dienstbetrekking hadden gevorderd subsidiair voor het geval hun primaire vordering niet zou worden toegewezen, en de overigen primair - mede schadevergoeding hebben gevorderd. Hierbij verdient nog aantekening dat, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt lijkt te nemen, voor het antwoord op de vraag of een eiser een bepaalde vordering heeft ingesteld, niet beslissend is of die vordering ook voor toewijzing vatbaar zou zijn.

3.5 Onderdeel 1.b gaat met juistheid ervan uit dat het verwijt dat de werk-nemers [eiseres] maken, hierin bestaat dat zij in het kader van de pro-cedure tot verkrijging van de ontslagvergunning aan de RDA onjuiste althans onvolledige infor-matie heeft verstrekt, althans dat nader verkregen informatie niet tijdig aan de RDA is verstrekt. Het bestrijdt vervolgens het oordeel van de Rechtbank dat deze in de contractuele verhouding gegronde gebeurtenissen een onrechtmatige daad kunnen opleveren, nu zij slechts het oordeel zouden kunnen dragen dat sprake is van schending van contractuele verplichtingen. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de enkele omstandigheid dat een gedraging schending van een contractuele norm oplevert, nog niet meebrengt dat deze gedraging niet tevens als een onrechtmatige daad je-gens de wederpartij kan worden aangemerkt. Of dit al dan niet het geval is, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de strekking van de geschonden norm, de aard van de gedraging en de verdere omstandigheden van het geval. Het door het onderdeel bestreden oordeel van de Rechtbank geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan, verweven als het is met waardering van omstandigheden van feitelijke aard, in cas-satie voor het ove-rige niet op juistheid worden getoetst. In aanmerking genomen dat de aan [eiseres] verweten gedra-ging, indien zij zou komen vast te staan, zou neer-komen op op-zettelijke misleiding van de RDA ten einde een ontslagvergun-ning te verkrijgen, welke misleiding eerst is ontdekt na het verstrijken van de verjaringstermijn van zes maanden van art. 7A:1639u (oud), terwijl op de grondslag van onrechtmatige daad niet herstel van de dienstbetrekking, maar schadevergoeding is gevorderd (vgl. hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen), is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Het is evenmin ontoereikend gemotiveerd.

Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.6 Onderdeel 1.c verwijt de Rechtbank dat zij het gesloten stelsel van de art. 7A:1639s-u (oud) heeft miskend met haar oordeel dat de werknemers weliswaar niet-ontvankelijk zijn in een op kennelijk onredelijk ontslag geba-seerde vordering, maar dat voor hen wel een vordering op grond van onrecht-matige daad openstond. Deze klacht ziet evenwel eraan voorbij dat de in de genoemde artikelen neergelegde regeling, waaronder die betref-fende de verja-ring, wel uitputtend is wanneer het gaat om de vragen of sprake is van kenne-lijk onredelijk ontslag en of een daarop gebaseerde vordering toewijsbaar is, maar dat zij niet eraan in de weg staat dat in een geval als het onderhavige waarin, zoals in het blijkens het hiervoor in 3.5 overwogene in cassatie tever-geefs bestreden oordeel van de Rechtbank be-sloten ligt, de door de werknemers gestelde misleiding van de RDA door [eiseres] - ook los van de vraag of de omstan-digheid dat de ontslagvergunning door die misleiding is verkregen, meebrengt dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is - als een on-rechtmatige daad kan worden aangemerkt, op grond van die onrechtmatige daad schadevergoeding wordt gevorderd.

Het onderdeel faalt derhalve.

3.7 Zoals hiervoor in 3.3.3 is vermeld, heeft de Rechtbank in rov. 5.7 en 5.8 van haar vonnis aangegeven op welke gronden zij [eiseres] toeliet te bewijzen hetgeen daar kort is weergegeven. Onderdeel 2 bestrijdt deze gronden met het betoog dat de Rechtbank aldus heeft miskend dat de bewijslast ten aanzien van het gestelde kennelijk onredelijk ontslag en de gestelde onrechtmatige daad op de werknemers rust, althans haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft immers, kennelijk ervan uitgaande dat de bewijslast op de werknemers rust, geoordeeld dat hetgeen de werknemers hadden te bewijzen, op grond van de door haar in haar vonnis vermelde feiten en omstandigheden voorshands als vaststaand moet worden aangemerkt - welk oordeel in cassatie niet is bestreden - en [eiseres] tot tegenbewijs toege-laten.

3.8 Onderdeel 3 is gericht tegen de overwegingen die de Recht-bank ertoe hebben geleid [eiseres] in de gele-genheid te stellen te bewijzen dat de RDA de ontslagvergunningen ook zou hebben verleend indien hem tijdig kenbaar zou zijn gemaakt dat de eenmalige afschrijving geen doorgang zou behoeven te vinden (zie het hiervoor onder 3.3.3 overwogene). Deze bewijsopdracht moet in het licht van de daaraan voorafgaande overweging van de Rechtbank klaarblijkelijk aldus worden verstaan dat zij wenste vast te stellen in hoeverre de RDA zich bij zijn beslissing heeft laten leiden door de negatieve prognoses en in het bijzonder door de kwestie van de eenmalige af-schrijving. Daarmee heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zij voor de beantwoording van de vraag of het ontslag ten aanzien van [verweerder 1] kenne-lijk onredelijk was, alsmede van de vraag of [eiseres] jegens de overige werknemers onrechtmatig had gehandeld, het noodzakelijk oordeelde vast te stellen of de gepresenteerde negatieve prognoses en in het bijzonder de een-malige afschrijving tot de totstandkoming van het ontslag heb-ben geleid. Hierbij heeft de Rechtbank kennelijk en terecht in aanmerking genomen dat wanneer de verlening van toestemming voor het ontslag is toe te schrijven aan gedragingen van de werkgever die tegenover de werknemer als onbehoorlijk moeten worden beschouwd, zulks kan meebrengen dat een met gebruikmaking van een zodanige toestemming verleend ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt (vgl. HR 11 mei 1979, nr 11355, NJ 1979, 441), en evenzeer kan leiden tot de slotsom dat die gedragingen jegens de werknemer onrechtmatig zijn. An-ders dan het onderdeel betoogt heeft de Rechtbank daarmee niet miskend dat zij zelfstandig had te toetsen of het aan [verweerder 1] gegeven ontslag kennelijk onredelijk was en of [eiseres] jegens de overige werknemers onrechtmatig had gehandeld.

3.9 Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 5.9 van het bestreden vonnis met de klacht dat de Rechtbank bij haar beoordeling van de vragen of het ontslag van [verweerder 1] kennelijk onredelijk is, onderscheidenlijk of [eiseres] jegens de overige werkne-mers onrechtmatig heeft gehandeld, niet in haar afweging heeft betrokken dat de Ondernemingsraad heeft ingestemd met het collectief ontslag en dat met de vakbonden een sociaal plan is overeengekomen. Deze klacht mist feitelijke grondslag, aangezien de Rechtbank dit een en ander wel onder ogen heeft gezien, maar het kennelijk van onvoldoende gewicht heeft geoorgeoordeeld om af te doen aan haar zienswijze dat - afhankelijk van de resultaten van de bewijslevering - het ontslag van [verweerder 1] kennelijk onredelijk zou kunnen zijn en dat jegens de overige werknemers onrechtmatig zou kunnen zijn gehandeld. Voor zover het onderdeel mede beoogt dit oordeel te bestrijden, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Het oordeel van de Rechtbank geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met waardering van omstandigheden van feitelijke aard dat het in cassatie niet ver-der op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

3.10 Onderdeel 5 bestrijdt rov. 5.11 van het vonnis van de Rechtbank en klaagt dat de enkele omstandigheid dat [eiseres] geen bezwaar ertegen heeft dat een van de appellanten - [verweerder 12] - zijn vordering heeft ingetrokken, niet tot de conclusie leidt dat de procedure tussen haar en [verweerder 12] is geroyeerd. Het onderdeel faalt. Op grond van de akte van [verweerder 12] van 7 november 1996, waarbij hij zijn vordering heeft inge-trokken omdat hij inmiddels bij [eiseres] in dienst is getreden, en de nadien op 5 december 1996 door [eiseres] genomen akte, waarin zij in het geheel niet op de intrekking van de vordering door [verweerder 12] ingaat, heeft de Rechtbank ken-nelijk geoordeeld dat [verweerder 12] de procedure wenste te royeren en dat [eiseres] daarmee heeft ingestemd, nu het in de gegeven omstandigheden op haar weg zou hebben gelegen om, zo zij niet of slechts onder voorbehoud instemde met het royement van de procedure tussen haar en [verweerder 12], daarvan uitdrukkelijk te doen blijken. Dit oordeel, dat berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbe-houden uitleg van de geding-stukken, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsop-vatting en is niet onbegrijpelijk.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] begroot op ƒ 3.590,-- in totaal, waarvan ƒ 3.480,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 110,-- te voldoen aan [verweerder 1] en [verweerder 2], en aan de zijde van de overige verweerders in cassatie op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Fleers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 december 1999.