Home

Hoge Raad, 22-01-1999, ZC2824 AG7556, R98091

Hoge Raad, 22-01-1999, ZC2824 AG7556, R98091

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 1999
Datum publicatie
25 april 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:ZC2824
Formele relaties
Zaaknummer
R98091
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 32

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Wraking. Rechtsmiddel tegen beslissing op wrakingsverzoek.

Uitspraak

22 januari 1999

Eerste Kamer

Rek.nr. R98/091HR

CS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr R.F. Foortse,

t e g e n

STICHTING INTERCULTURELE JEUGDZORG AMSTERDAM, sedert 1 januari 1988 genaamd BUREAU JEUGDZORG AMSTERDAM,

gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 26 mei 1997 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie — verder te noemen: de moeder — zich gewend tot deze Rechtbank en verzocht de ondertoezichtstelling van haar uit haar relatie met [betrokkene 2] op [geboortedatum] 1990 geboren dochter [dochter 2] , hierna [dochter 2] , op te heffen. Subsidiair heeft de moeder verzocht de gezinsvoogdij-instelling te vervangen voor een andere, de machtiging tot plaatsing van [dochter 2] in een voorziening voor pleegzorg (ingaande 15 september 1996) in te trekken. Voorts heeft de moeder subsidiair aan dit laatste verzoek, naast toewijzing van het verzoek tot vervanging van de gezinsvoogdij-instelling, de Rechtbank verzocht om de aanwijzing tot omgang van 13 mei 1997 vervallen te verklaren en om alsnog een omgangsregeling tussen haar en [dochter 2] vast te stellen.

In haar verweerschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen: de Stichting — de Rechtbank verzocht de verzoeken van de moeder af te wijzen en haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep tegen de aanwijzing tot omgang en een omgangsregeling te treffen zoals de Kinderrechter in goede justitie vermeent te behoren. Voorts heeft de Stichting bij verzoekschrift van 21 juli 1997, ingekomen ter griffie van de Rechtbank op 23 juli 1997, de Rechtbank verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter 2] , beide ingaande 15 september 1997.

Bij een op 30 juli 1997 ter griffie van de Rechtbank ingekomen verzoekschrift en bij een eveneens op 30 juli 1997 ter griffie ingekomen aanvulling op dit verzoekschrift heeft de moeder verzocht de gehele jeugdunit van de Amsterdamse Rechtbank, althans de Kinderrechter, [de kinderrechter] , te wraken.

Bij beschikking van 12 augustus 1997 heeft de Rechtbank dit wrakingsverzoek afgewezen.

De moeder heeft met een op 31 augustus 1997 gedateerd en op 1 september 1997 ter griffie ingekomen verzoekschrift gepersisteerd bij haar verzoeken van 23 mei 1997.

De Kinderrechter heeft bij beschikking van 9 september 1997 de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [dochter 2] met één jaar verlengd met ingang van 15 september 1997, de verzoeken tot beëindiging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, het subsidiaire verzoek tot wijziging van de gezinsvoogdij-instelling afgewezen, de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vervallenverklaring van de aanwijzing tot omgang van 13 mei 1997 en de Stichting en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de moeder en [dochter 2] .

Tegen de beschikkingen van 12 augustus 1997 en 9 september 1997 heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij beschikking van 23 april 1998 heeft het Hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van 12 augustus 1997 en de beschikking van 9 september 1997 bekrachtigd.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Stichting heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [dochter 2] is een buitenechtelijk, niet-erkend kind van de moeder.

(ii) [dochter 2] is sedert 6 februari 1991 onder toezicht gesteld en is sedert 24 januari 1992 geplaatst in een pleeggezin, een en ander met uitzondering van de periode van 11 september 1993 tot 15 september 1994. Bij beschikking van 15 september 1994 is [dochter 2] opnieuw onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn telkens verlengd, laatstelijk tot 15 september 1997.

3.2 Nadat de moeder en de Stichting de in 1 vermelde verzoekschriften — strekkende tot opheffing van de ondertoezichtstelling, subsidiair tot vervanging van de gezinsvoogdij-instelling door een andere en intrekking van de machtiging tot plaatsing van [dochter 2] in een voorziening voor pleegzorg, onderscheidenlijk tot verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter 2] en voorts verzoeken ten aanzien van de regeling van de omgang tussen de moeder en [dochter 2] inhoudend — hadden ingediend, heeft de moeder een verzoekschrift ingediend tot wraking van ‘’de jeugdunit in de rechtbank te Amsterdam, althans [de kinderrechter] ’’.

Overwegende dat ‘’een verzoek tot wraking slechts betrekking kan hebben op één rechter afzonderlijk en [de kinderrechter] thans de rechter is die de zaak behandelt’’, heeft de Rechtbank het wrakingsverzoek opgevat als uitsluitend tegen hem te zijn gericht. De Rechtbank heeft bij beschikking van 12 augustus 1997 het verzoek afgewezen op de grond dat uit de inhoud van het verzoekschrift en uit de aanvulling hierop niet blijkt van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de kinderrechter partijdig is, dan wel dat hij de schijn van partijdigheid heeft gewekt.

De Rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 9 september 1997 uitspraak gedaan op de oorspronkelijke verzoeken van de moeder en de Stichting. Zij verlengde daarbij de ondertoezichtstelling van [dochter 2] en de machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg met een jaar met ingang van 15 september 1997, wees de verzoeken tot beëindiging daarvan, alsmede het subsidiaire verzoek tot wijziging van de gezinsvoogdij-instelling af, en verklaarde de moeder en de Stichting niet-ontvankelijk in haar verzoeken ten aanzien van de regeling van de omgang tussen de moeder en [dochter 2] .

De moeder heeft tegen beide beschikkingen van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van 12 augustus 1997 en heeft de beschikking van 9 september 1997 bekrachtigd onder verbetering van de gronden.

3.3 Het eerste middel is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar hoger beroep tegen de beschikking van 12 augustus 1997. Het betoogt met een beroep op de ontstaansgeschiedenis van art. 32 lid 5 Rv. dat deze bepaling aldus moet worden geïnterpreteerd, dat zij slechts een zelfstandig hoger beroep tegen een beslissing op een verzoek tot wraking uitsluit, maar niet een hoger beroep tegelijk met het hoger beroep tegen de eindbeschikking.

Het middel faalt. De duidelijke en algemeen luidende bewoordingen van art. 32 lid 5 laten geen ruimte om de bepaling op grond van de ontstaansgeschiedenis, weergegeven in punt 4.1 van de conclusie van het Openbaar Ministerie, anders te interpreteren dan in die zin dat tegen de beslissing in een incident tot wraking generlei hogere voorziening is toegelaten. Zulks is slechts anders indien de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken. Nu het beroep niet op een of meer van deze gronden was gebaseerd, heeft het Hof de moeder terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

3.4 Het tweede middel is gericht tegen de grond waarop het Hof de bekrachtiging van de afwijzing van het subsidiaire verzoek tot vervanging van de gezinsvoogdij-instelling heeft gebaseerd. Het Hof heeft daartoe overwogen:

‘’Het hof acht het niet raadzaam thans over te gaan tot vervanging van de gezinsvoogdij-instelling, mede in aanmerking genomen dat de moeder niet bij de mondelinge behandeling is verschenen en dat nog betrekkelijk korte tijd resteert ten aanzien van de onderhavige verlengingen.’’

Het middel faalt. Anders dan in het middel wordt betoogd, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof in dit verband mede betekenis heeft gehecht aan het feit dat de moeder niet de moeite had genomen om bij de mondelinge behandeling te verschijnen.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 22 januari 1999.