Hoge Raad, 21-01-2000, AA4437, C98/187HR
Hoge Raad, 21-01-2000, AA4437, C98/187HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 januari 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA4437
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4437
- Zaaknummer
- C98/187HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
21 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/187HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr B. Winters,
t e g e n
de vennootschap naar Zwitsers recht “WINTERTHUR” SCHWEIZERISCHE VERSICHERUNGS-GESELLSCHAFT, handelende onder de naam WINTERTHUR SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Winterthur, Zwitserland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 10 augustus 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: Winterthur - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd Winterthur te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van ƒ 43.431,44, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 28.000,-- vanaf 25 augustus 1992.
Winterthur heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 27 november 1996 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 26 februari 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Winterthur is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op of omstreeks 20 juni 1986 heeft [verzekeringnemer] [eiser] in diens woning bezocht.
(ii) Tijdens dit bezoek is [verzekeringnemer] uitgegleden en tegen een vitrinekast gevallen. Daardoor is de vitrine-kast omgevallen, waardoor de kast, vijf porseleinen beelden en het vloerzeil zijn beschadigd.
(iii) [Verzekeringnemer] was ten tijde van dit voorval tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Winterthur. Volgens paragraaf 3 van de verzekeringsvoorwaarden is de aansprakelijkheid, verband houdende met het uitoefenen van een (neven)bedrijf of (neven)beroep, niet gedekt.
(iv) [Eiser] heeft [verzekeringnemer] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade en hem gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht, die bij vonnis van 25 april 1991 [verzekeringnemer] heeft veroordeeld tot betaling van schadever-goeding, op te maken bij staat.
(v) [Verzekeringnemer] is op 16 februari 1991 overleden. Zijn enig erfgename, [dochter van verzekeringnemer], heeft op 21 oktober 1992 de nalatenschap verworpen.
(vi) Bij vonnis van 26 november 1992 heeft de Rechtbank te Maastricht in de schadestaatprocedure [dochter van verzekeringnemer] in de hoedanigheid van erfgename van [verzekeringnemer] bij ver-stek veroordeeld tot betaling aan [eiser] van ƒ 43.431,44 met de wettelijke rente over ƒ28.000,-- vanaf 25 augustus 1992.
(vii) [Eiser] heeft bij brief van 4 december 1992 Win-terthur verzocht de schade, zoals vastgesteld in het vonnis van 26 november 1992, aan hem te vergoeden. Winterthur heeft dat bij brief van 8 januari 1993 geweigerd.
(viii) [Eiser] heeft op 16 december 1992 bij de Rechtbank te Maastricht een verzoek ingediend tot benoeming van een curator over de onbeheerde nalatenschap van [verzekeringnemer]. Dat verzoek is bij beschikking van 18 februari 1993 toege-wezen.
(ix) [Eiser] heeft de curator niet bereid gevonden Winterthur tot uitkering van de schadepenningen te bewegen. Daarop heeft [eiser] de onder 1 vermelde vordering tegen Winterthur ingesteld.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Winterthur door te weigeren tot uitkering van de schadepenningen over te gaan, tekortschiet in haar contrac-tuele verplichtingen jegens [verzekeringnemer], diens erfgename en de (curator in de) onbeheerde nalatenschap van [verzekeringnemer], derhalve wanprestatie pleegt, ten gevolge waarvan Winter-thur jegens [eiser] onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig handelt, waardoor [eiser] schade lijdt waarvoor Winter-thur aansprakelijk is.
3.3 Winterthur heeft, voor zover in cassatie van belang, de volgende verweren gevoerd:
(a) Zij heeft geen wanprestatie jegens [verzekeringnemer] gepleegd, omdat de schade krach-tens paragraaf 3 van de verze-keringsvoorwaarden niet was gedekt, nu het ongeval ten huize van [eiser] [verzekeringnemer] is overkomen in verband met de uitoefening van een (neven-)bedrijf of (ne-ven)beroep, te weten het verkopen van vis.
(b) Voor het geval in het betoog van [eiser] moet worden gelezen dat [eiser] een "eigen recht" jegens Winterthur heeft, geldt dat bij een verzekering als de onderhavige de benadeelde geen eigen recht op schadevergoe-ding tegenover de verzekeraar heeft.
3.4 Met betrekking tot verweer (a) heeft de Rechtbank in rov. 8 van haar vonnis geoor-deeld dat het verkopen van vis door [verzekeringnemer] geschiedde in de uitoefening van een (neven)bedrijf of (neven)beroep en dat hij in verband daarmee de woning van [eiser] betrad. Daaruit heeft de Rechtbank in rov. 9 geconcludeerd dat Winterthur op grond van paragraaf 3 van de polisvoor-waarden niet tot uitkering verplicht was en door uitkering aan [verzekeringnemer] te weigeren derhalve geen wanprestatie jegens [verzekeringnemer] heeft ge-pleegd, waaruit volgt dat het niet uitkeren van de verzeke-ringspenningen evenmin de grond voor een jegens [eiser] gepleegde onrechtmatige daad kan vormen.
3.5 Met betrekking tot verweer (b) heeft de Rechtbank in rov. 10 geoordeeld dat, voor zover in de stellingen van [eiser] nog een beroep op een eigen recht jegens Winter-thur tot uitkering van de schadepenningen moet worden gelezen, niet kan worden aangenomen dat [eiser] een eigen recht jegens Winterthur tot uitkering van de schadepennin-gen heeft, nu de onderhavige verzekering de benadeelde geen eigen recht toekent en Winterthur niet jegens [eiser] het ver-trou-wen heeft gewekt zich sterk te maken voor betaling aan [eiser].
3.6 In hoger beroep heeft [eiser] twee grieven aange-voerd.
Grief I richtte zich tegen het oordeel van de Recht-bank, dat [verzekeringnemer] handelde in de uitoefening van een (neven)bedrijf of (neven)beroep.
Grief II was gericht tegen de overweging dat Win-terthur niet jegens [eiser] het vertrouwen heeft gewekt zich sterk te maken voor betaling aan [eiser].
3.7 Het Hof heeft grief II eerst behandeld en deze grief ongegrond bevonden.
Vervolgens heeft het Hof in rov. 4.3 geoordeeld:
"Nu [eiser] de afwijzing door de rechtbank van zijn aanvankelijke stelling, dat hem een rechtstreekse actie uit onrechtmatige daad tegen Winterthur zou toekomen, niet door een grief aan het oordeel van het hof heeft onderworpen, en op grond van het zojuist overwogene is komen vast te staan, dat Winterthur geen toezegging aan [eiser] heeft gedaan, tot nakoming waarvan zij gehouden zou zijn, moet de slotsom zijn, dat [eiser] geen rechtstreekse vordering tegen Winterthur heeft. Zijn vordering dient hem reeds daarom ontzegd te worden. Bij een aparte behandeling van de eerste grief heeft [eiser] mitsdien geen belang meer. De eerste grief kan immers evenmin als de tweede tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden."
Het middel betoogt dat rov. 4.3 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, daar [eiser] wel belang had bij een aparte behandeling van grief I.
3.8 Het Hof is ervan uitgegaan dat de Rechtbank de stelling van [eiser], dat hem een vordering uit onrecht-matige daad tegen Winterthur toekomt, heeft afgewezen. Dit uit-gangspunt kan niet berusten op hetgeen de Rechtbank in haar rov. 10 heeft overwogen, omdat dit geen betrekking heeft op [eiser]s vordering uit onrechtmatige daad. Het uitgangs-punt berust op rov. 9 waarin de Rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat het schadevoorval niet onder de dekking valt (rov. 8), meebrengt dat het niet uitke-ren van de verzekeringspenningen aan [verzekeringnemer] niet onrechtmatig jegens [eiser] kan zijn.
Uit deze opbouw van het oordeel van de Rechtbank volgt dat [eiser] wel belang had bij een afzonderlijke behandeling van grief I. Zou deze grief slagen, dan zou de vraag of het niet uitkeren van de verzekeringspenningen aan [verzekeringnemer] een onrechtmatige daad jegens [eiser] ople-vert, opnieuw moeten worden beantwoord.
Het middel is dus gegrond. Het kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat vernietiging en verwijzing niet tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden dan die welke is bereikt in 's Hofs arrest.
3.9 [Eiser] heeft zijn stelling dat Winterthur on-rechtmatig jegens hem handelt, slechts gemotiveerd door te stellen dat Winterthur door te weigeren de schadepenningen aan [verzekeringnemer] uit te keren wanprestatie jegens [verzekeringnemer] pleegt, waardoor Winterthur jegens [eiser] onrechtma-tig handelt. Nu [eiser] geen verdere omstandigheden heeft aangevoerd die zouden meebrengen dat de gestelde wanpresta-tie jegens [verzekeringnemer] tevens een onrechtmatige daad jegens [eiser] vormt, zou zijn vordering niet kunnen slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Winterthur begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Van der Putt-Lauwers, Fleers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 21 januari 2000.