Home

Hoge Raad, 04-02-2000, AA4719, R98/132HR

Hoge Raad, 04-02-2000, AA4719, R98/132HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 februari 2000
Datum publicatie
13 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA4719
Formele relaties
Zaaknummer
R98/132HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

4 februari 2000

Eerste Kamer

Rek.nr. R98/132HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [bestuurder],

2. [eigenaar auto],

beiden wonende op Curaçao,

Nederlandse Antillen,

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr J.K. Franx,

t e g e n

[weduwe van voetganger 1],

wonende op Curaçao, Nederlandse Antillen,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr P.S. Kamminga.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 13 februari 1991 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: [weduwe van voetganger 1] - zich gewend tot dat Gerecht en verzocht, verkort weergegeven, eisers tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [bestuurder] en [eigenaar auto] dan wel gezamenlijk: [eigenaar en bestuurder auto] - hoofdelijk te veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, tot betaling van NAƒ200.000,-- aan [weduwe van voetganger 1], mede ten behoeve van haar drie in het verzoekschrift genoemde minderjarige kinderen, althans tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles met wettelijke rente en kosten rechtens.

[Eigenaar en bestuurder auto] hebben de vordering bestreden.

Het Gerecht in eerste aanleg heeft bij tussenvonnis van 30 september 1991 partijen bewijslevering opgedragen. Bij tussenvonnis van 26 oktober 1992 heeft het Gerecht in eerste aanleg voor recht verklaard dat het ongeval voor 75% te wijten was aan de schuld van [bestuurder] en de zaak naar de rol verwezen voor uitlating van partijen als onder 2.12 van dit vonnis bedoeld. Na een tussenvonnis van 18 oktober 1993 heeft het Gerecht in eerste aanleg bij eindvonnis van 28 februari 1994 [bestuurder] en [eigenaar auto] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeeld om aan [weduwe van voetganger 1] hoofdelijk, aldus dat betaling aan haar pro se bevrijdend werkt ten aanzien van de betaling aan haar als wettelijk vertegenwoordiger van de drie minderjarige kinderen, te voldoen een bedrag van NAƒ 161.701,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 13 februari 1991 tot de dag van de algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen het eindvonnis van het Gerecht in eerste aanleg hebben [bestuurder] en [eigenaar auto] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.

Het Hof heeft bij tussenvonnissen van 22 november 1994 en van 10 september 1996 een comparitie van partijen gelast teneinde inlichtingen te verstrekken en een schikking te beproeven en bij tussenvonnis van 28 januari 1997 een deskundigenonderzoek bevolen. Na op 28 november 1997 uitgebracht deskundigenbericht heeft het Hof bij tussenvonnis van 5 mei 1998 persoonlijke verschijning van partijen gelast. Bij eindvonnis van 30 juni 1998 heeft het Hof het eindvonnis van het Gerecht in eerste aanleg vernietigd, voor zover [bestuurder] en [eigenaar auto] daarbij zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van NAƒ 161.701,--. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof [bestuurder] en [eigenaar auto] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [weduwe van voetganger 1] (pro se en q.q.) van een bedrag in hoofdsom van NAƒ 101.720,-- en voormeld eindvonnis voor het overige bevestigd.

De vonnissen van 10 september 1996, 28 januari 1997, 5 mei 1998 en 30 juni 1998 van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de vier vermelde vonnissen van het Hof hebben [bestuurder] en [eigenaar auto] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Weduwe van voetganger 1] heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eigenaar en bestuurder auto] heeft bij brief van 22 november 1999 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Op 8 januari 1991 te omstreeks 22.00 uur heeft zich op de Weg naar Westpunt te Curaçao een verkeersongeval voorgedaan, waarbij betrokken wa-ren [bestuurder], als bestuurder van een aan [eigenaar auto] in eigendom toebeho-rende personenauto, en twee voetgangers, onder wie [voetganger 1], de echt-genoot van [weduwe van voetganger 1]. [bestuurder] was een voor hem rijdende auto aan het inhalen, waartoe hij met een snelheid van omstreeks 80 km per uur de voor het tegenliggende verkeer bestemde rijbaan bereed. Terwijl hij die ma-noeuvre uitvoerde, is hij tegen de beide voetgangers aangereden, die aan de - in de rijrichting van [bestuurder] gezien - linkerzijde van de weg liepen. Als ge-volg van die aanrijding is [voetganger 1] kort na het ongeval overleden.

Het ongeval is voor 75% aan de schuld van [bestuurder] te wijten.

3.2 In het onderhavige geding vordert [weduwe van voetganger 1] scha-devergoe-ding ten behoeve van zichzelf en haar drie, uit haar huwelijk met [voetganger 1] geboren minderjarige kinderen, als hiervoor in 1 nader omschreven.

Het Hof heeft [eigenaar en bestuurder auto] veroordeeld tot betaling aan [weduwe van voetganger 1] van NAƒ 101.720,-- in hoofdsom.

3.3 Het Hof heeft in zijn tussenvonnis van 10 september 1996 bij zijn be-handeling van de grieven die betrek- king hebben op de door [weduwe van voetganger 1] geleden(inkomens)schade, onder meer overwogen dat, voor zover [eigenaar en bestuurder auto] hebben bedoeld ook de door Ennia uitgekeerde verzekeringssom ten bedrage van NAƒ 43.552,23 als voordeel te verrekenen, deze stelling niet opgaat. Het Hof heeft dit oordeel hierop gegrond dat "het be-staan van de niet door de verzekeraar op hen verhaalbare le-vens-verzekering hun niet aangaat, immers het afsluiten van zo-danige verzekering in de huidige maatschappij een aangelegen-heid is die tussen hypotheekgever en hypotheeknemer wordt over-eengekomen en mitsdien voor [voetganger 1] van persoon-lijke aard was". Hiertegen richt zich het middel.

3.4 Het Hof heeft de wending "als voordeel te verrekenen" ken-nelijk ge-bruikt als samenvatting van hetgeen [eigenaar en bestuurder auto] met betrekking tot de verze-keringsuitkering hadden aangevoerd. An-ders dan onderdeel 2 als mogelijk ver-onderstelt, kan uit deze door het Hof gebruikte formulering niet worden afge-leid dat het Hof de stellingen van [eigenaar en bestuurder auto] aldus heeft opgevat dat zij zich ten aanzien van die uitkering uitsluitend op voor-deelstoerekening hebben be-roepen. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.5 Bij de toepassing van art. 1387 BWNA, welke bepaling over-eenkomt met art. 1406 (oud) BW, gaat het - even-als trouwens bij het huidige art. 6:108 BW - niet om schade van de overle-dene zelf, maar om schade die de nabe-staande lijdt door het derven van levensonderhoud dat hij van de overledene ontving. Het recht op schadevergoeding krachtens dit artikel is in zo-verre be-perkt dat geen recht op schadevergoeding bestaat, voor zover de nabestaande, gezien zijn financiële omstandigheden en de stand waarin hij leeft, ondanks deze schade als niet-be-hoeftig kan worden aangemerkt (vgl. HR 19 juni 1970, NJ 1970, 380). Bij het bepalen van de behoefte van de nabestaande be-hoort in beginsel zijn gehele financiële positie in aanmerking te worden genomen. Hieruit vloeit voort dat alle gunstige fi-nanciële omstandigheden de behoefte van de nabestaande kunnen beperken en dat daarmee uit dien hoofde - derhalve anders dan bij wege van voordeels-toerekening - ook bij de hem verschul-digde schade-ver-goeding rekening moet worden gehouden. Dit geldt ook voor een uitkering uit hoofde van een verzekering als de onderhavige levensverzekering.

3.6 Dit strookt ook met hetgeen, mede op grond van de geschie-denis van de tot-standkoming van de huidige art. 6:107 en 6:108 (zie Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5

en 6) blz. 1291 - 1309), voor art. 6:108 moet worden aangenomen. Uit die geschiedenis blijkt dat overwogen is het verschil op te heffen, dat op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad bestond met betrek-king tot de vraag in hoe-verre met een uitkering uit hoofde van een sommenverzekering rekening moet worden gehouden voor de schadevergoeding ten gevolge van letsel resp. over-lijden. Dit verschil komt, kort weergegeven, hierop neer dat voor de toe-passing van art. 1407 (oud) in geval van letsel met een zoda-nige uitkering geen reke-ning behoort te worden gehouden (HR 28 november 1969, NJ 1970, 172), ter-wijl voor de toepassing van art. 1406 (oud) in geval van overlijden blijkens het hiervoor in 3.5 genoemde arrest wèl met een dergelijke uitkering reke-ning moet worden gehouden. Met het oog daarop bevatte zowel het voorgestelde art. 6.1.9.11a (thans art. 6:107) als het voorgestelde art. 6.1.9.12 (thans art. 6:108) een bepaling die, kort gezegd, inhield dat een verzekeringsuitkering die geacht wordt de geleden schade te verminderen, als voordeel in rekening wordt ge-bracht. Beide bepalingen zijn bij amendement geschrapt. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij de Invoeringswet van Boek 6 is omtrent

de betekenis van het vervallen van de voorgestelde bepalingen opgemerkt dat door aanvaarding van het amendement teruggekeerd wordt naar het stelsel van het toen geldende

recht, met dien verstande dat de rechter bij de toepassing van art. 6.1.9.11a vrij blijft om, in afwijking van het arrest van 28 november 1969, met toepas-sing van de algemene regel van voordeelstoerekening tot het-zelfde re-sultaat te komen als de geschrapte bepalingen, maar dat ter zake van art. 6.1.9.12 op voortzetting van de huidige rechtspraak bij overlijdensschade moet worden gerekend. Aante-kening verdient hierbij dat, naar uit de parlementaire ge-schiedenis blijkt, de discussie niet zozeer betrekking had op de vraag of, in afwijking van het geldende recht, ook voor het geval van overlijden geen reke-ning met een verzekeringsuitke-ring moest worden gehouden, maar dat de inzet veeleer was of met betrekking tot schadevergoeding ter zake van letsel een-zelfde stelsel als ten aanzien van schadevergoeding in geval van overlijden zou moeten worden ingevoerd.

3.7 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof, over-wegende als hiervoor onder 3.3 weergegeven, blijk heeft gege-ven van een onjuiste rechts-opvatting. De onderdelen 3, 4 en 5 van het middel zijn derhalve gegrond, zodat de bestreden von-nissen niet in stand kunnen

blijven. Verwijzing zal moeten volgen teneinde nader te onderzoeken in hoeverre en op welke wijze - gelet op alle omstandigheden van het geval en op het-geen de eisen van

redelijkheid en billijkheid in verband daar-mee meebren-gen - bij de aan [weduwe van voetganger 1] en haar kinde-ren verschuldigde vergoeding van de geleden inkomensschade met de uitkering uit hoofde van de verzekering rekening moet wor-den gehou-den.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 10 september 1996, 28 januari 1997, 5 mei 1998 en 30 juni 1998;

verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [weduwe van voetganger 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eigenaar en bestuurder auto] begroot op ƒ 2.540,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Jansen en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 4 februari 2000.