Hoge Raad, 25-02-2000, AA4936, C98/210HR
Hoge Raad, 25-02-2000, AA4936, C98/210HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 februari 2000
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA4936
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4936
- Zaaknummer
- C98/210HR
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 76, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 81, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 83, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 84, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 332
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
25 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/210HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STIENSTRA HOLDING B.V.,
gevestigd te Heerlen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr G. Snijders,
t e g e n
[huurder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Stienstra - heeft bij exploit van 23 september 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [huurder] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Tilburg en - verkort samengevat - gevorderd ontbonden te verklaren althans uit te spreken de ontbinding van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst betreffende de woning c.a. staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres], en [huurder] te veroordelen tot ontruiming binnen drie dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis van deze woning met machtiging aan haar om deze ontruiming zonodig zelf te laten uitvoeren, kosten rechtens.
Nadat [huurder] niet in rechte was verschenen, heeft de Kantonrechter bij verstekvonnis van 3 oktober 1996 het gevorderde toegewezen.
Tegen dit vonnis is [huurder] bij exploit van 17 december 1996 bij de Kantonrechter te Tilburg in verzet gekomen en gevorderd als opposant ontheven te worden van de tegen hem uitgesproken veroordeling bij voormeld verstekvonnis van 3 oktober 1996.
Stienstra heeft in oppositie de vordering bestreden en de grondslag van de eis uitgebreid.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 17 april 1997 op 1 mei 1997 gehouden comparitie van partijen heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 15 mei 1997 [huurder] tot kwaad opposant verklaard en het door de Kantonrechter op 3 oktober 1996 tussen partijen uitgesproken verstekvonnis, ook voor wat betreft de daarbij uitgesproken kostenveroordeling, bevestigd.
Tegen dit eindvonnis heeft [huurder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.
Bij vonnis van 7 april 1998 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 15 mei 1997 vernietigd; opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank [huurder] ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de Kantonrechter te Tilburg van 3 oktober 1996, en de zaak ter verdere afdoening teruggewezen naar die Kantonrechter.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Stienstra beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [huurder] is verstek verleend.
Stienstra heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, voorzover de Rechtbank de zaak naar de Kantonrechter heeft teruggewezen, en in zoverre: tot verwijzing naar de Rechtbank, en voor het overige tot bekrachtiging van dat vonnis, zulks met veroordeling van Stienstra als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Huurder] heeft ingaande 1 juli 1988 van een rechtsvoorgangster van Stienstra de flatwoning aan de [adres] te [woonplaats] gehuurd.
(ii) Stienstra heeft in een brief, gericht aan [huurder] en gedateerd 5 september 1996, [huurder] gesommeerd de contractueel verboden onderhuur van kamers in die flat aan derden te staken.
(iii) Stienstra heeft daarop van [huurder] geen reactie ontvangen. Stienstra heeft vervolgens de onderhavige procedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt, waarin zij - kort gezegd - ontbinding en ontruiming vorderde. De desbetreffende dagvaarding is op 23 september 1996 op verkorte termijn aan [huurder] betekend, doch niet in persoon.
(iv) De Kantonrechter heeft op 3 oktober 1996 [huurder] bij verstek veroordeeld tot onder meer ontruiming van de flatwoning. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(v) Op 28 oktober 1996 heeft [huurder], die inmiddels in het bezit was gekomen van de inleidende dagvaarding, zich daarmee tot zijn toenmalige advocaat gewend.
(vi) Het verstekvonnis is op 14 november 1996, evenals een aanzegging tot ontruiming, aan [huurder] betekend, doch niet in persoon.
(vii) Op 4 december 1996 is de deurwaarder, door Stienstra belast met de executie van het verstekvonnis, begonnen met de ontruiming van de flat. Terwijl de ontruiming aan de gang was, is [huurder] omstreeks 14.00 uur ter plaatse verschenen. Hij is bij de ontruiming aanwezig geweest tot aan de voltooiing daarvan op 5 december 1996 om 11.00 uur.
(viii)[Huurder] is van medio september 1996 tot 28 oktober 1996 en van 10 november 1996 tot 4 december 1996 met vakantie in het buitenland geweest.
(ix) Op 17 december 1996 is [huurder] bij dagvaarding tegen het bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter in verzet gekomen.
3.2 De Kantonrechter heeft in zijn vonnis van 15 mei 1997, waarbij hij het verzet ongegrond verklaarde, onder meer overwogen dat, nu tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 oktober 1996 had plaatsgevonden, [huurder] op grond van het bepaalde in art. 81 lid 2 Rv. niet-ontvankelijk in zijn verzet diende te worden verklaard, en dat, voorzover al moet worden aangenomen dat [huurder] zich tijdens de ontruiming mondeling heeft verzet tegen de tenuitvoerlegging, dat bezwaar in ieder geval niet binnen drie dagen bij exploit is herhaald, zoals art. 84 lid 1 Rv. voorschrijft.
3.3 In hoger beroep oordeelde de Rechtbank [huurder] ontvankelijk in zijn verzet.
Hetgeen de Rechtbank daartoe heeft overwogen kan als volgt worden weergegeven. Hoewel het recht op toegang tot de rechter blijkens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen absoluut recht is, mogen daaraan geen beperkingen worden gesteld die dit recht in de kern aantasten. Bovendien dienen eventuele beperkingen te worden gerechtvaardigd door het daarmee beoogde doel en moet er een redelijke, proportionele verhouding bestaan tussen dat doel en die beperkingen. Niet is gebleken dat [huurder] vóór 4 december 1996 bekend was met het verstekvonnis. Hij heeft eerst inhoudelijk van het verstekvonnis kennis gekregen toen hij op 4 december 1996 om 14.00 uur de deurwaarder in zijn flatwoning aantrof. Daaruit volgt dat [huurder], aangezien op 5 december 1996 omstreeks 11.00 uur de ontruiming voltooid was, in het systeem van de leden 1 en 2 van art. 81 Rv. minder dan 24 uur de tijd had om in verzet te komen tegen de ontbinding en ontruiming, toegewezen in het verstekvonnis. De ratio van art. 81 Rv. en het belang van Stienstra rechtvaardigen niet dat [huurder] op de aangegeven wijze wordt beperkt in zijn mogelijkheden om van het verstekvonnis in verzet te komen. Het bepaalde in art. 81 Rv. is in zoverre in strijd met art. 6 EVRM. De ratio van art. 81 Rv. en het belang van de oorspronkelijke eiser dienen door een meer evenwichtige regeling, bijv. door het stellen van een verzettermijn van 14 dagen na de voltooiing van de tenuitvoerlegging, tot hun recht te komen. Ook het wetsvoorstel 24.651 (NRv.) geeft blijk van dit inzicht.
De mogelijkheid van mondeling verzet (art. 84 Rv.), gevolgd door een herhaling bij exploit binnen drie dagen overeenkomstig art. 83 Rv. is een onvoldoende regeling om een effectieve toegang tot de rechter te bewerkstelligen. Lang niet iedere burger bezit de assertiviteit die dit artikel aanwezig veronderstelt. Omdat [huurder] op 4 december 1996 heeft meegewerkt aan de ontruiming en aldus een daad van bekendheid met het vonnis heeft verricht, is de verzettermijn op die datum gaan lopen. Binnen veertien dagen nadien is [huurder] in verzet gekomen. Al het voorgaande in aanmerking genomen, moet dat in casu als tijdig worden aangemerkt.
3.4.1 Middel I is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [huurder] ontvankelijk is in zijn verzet. Voorzover het middel inhoudt dat Rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te overwegen dat art. 81 lid 2 Rv. in strijd is met art. 6 EVRM, mist het feitelijke grondslag. Kennelijk heeft de Rechtbank niet een algemeen oordeel willen uitspreken over de geldigheid van de regeling van art. 81 Rv., maar heeft zij nagegaan of in het onderhavige geval toepassing van deze bepaling een schending van art. 6 EVRM zou opleveren.
3.4.2 Ten aanzien van de klacht dat de beslissing van de Rechtbank in het onderhavige geval onjuist is, heeft het volgende te gelden.
Bij de beantwoording van de vraag of onder de gegeven omstandigheden een onverkorte toepassing van de regels, neergelegd in de art. 81, 83 en 84 Rv., nog voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder of het recht op toegang tot de rechter er voldoende door is gewaarborgd, heeft de Rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat genoemd recht niet absoluut is, maar aan beperkingen als door de Rechtbank verwoord, is onderworpen. Kan in zijn algemeenheid niet gezegd worden dat de in de genoemde artikelen neergelegde regeling van het verzet een onvoldoende waarborg biedt ter voorkoming van gebondenheid van een gedaagde aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, onverkorte toepassing van de regeling kan niettemin onder omstandigheden tot een resultaat leiden dat niet meer voldoet aan de eisen van een eerlijk proces. Een dergelijke situatie kan zich voordoen indien de bij verstek veroordeelde pas in het stadium van de tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt. Ingevolge art. 81 lid 2 Rv. eindigt de verzettermijn in dat geval met de voltooiing van de tenuitvoerlegging, hetgeen, zeker als het een ontruiming betreft, tot gevolg kan hebben dat de toegang tot de rechter in feite illusoir is. De oorspronkelijke eiser heeft er uiteraard belang bij dat door de tenuitvoerlegging het bij verstek gewezen vonnis onherroepelijk wordt. Dit belang moet echter worden afgewogen tegenover het zwaarwegende belang dat gedaagde heeft om van zijn kant de zaak aan de rechter te kunnen voorleggen, terwijl het belang van eiser niet in zoverre de voorrang mag krijgen dat het recht van gedaagde op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast.
Uitgaande van de omstandigheden van het geval, waaronder het gegeven dat noch de inleidende dagvaarding noch het verstekvonnis aan [huurder] in persoon waren betekend, dat [huurder] met de inhoud van het verstekvonnis eerst bekend werd op de dag dat met de daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan was begonnen, en dat hij ingevolge de wettelijke regeling nog geen vierentwintig uur de tijd had om verzet te doen, geeft het oordeel van de Rechtbank dat toepassing in het onderhavige geval van de in de art. 81, 83 en 84 voor het instellen van verzet gegeven regels in strijd komt met art. 6 EVRM, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; dit oordeel is ook niet onvoldoende gemotiveerd; evenmin is het onbegrijpelijk. De tegen dat oordeel gerichte klacht is dan ook ongegrond.
3.4.3 Het middel klaagt tenslotte erover dat ook indien in het onderhavige geval moet worden aangenomen dat toepassing van art. 81 lid 2 Rv. in strijd komt met art. 6 EVRM, zulks niet kan rechtvaardigen dat wordt uitgegaan van een verzettermijn van veertien dagen na de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, en dat, zo een termijn moet worden vastgesteld, de keuze daarvan aan de wetgever is.
De klacht ziet eraan voorbij dat de rechter die de toepassing van een bepaling van Nederlands recht in enig concreet geval in strijd acht met een geldende verdragsbepaling zo mogelijk, in een daardoor eventueel ontstane leemte dient te voorzien. De Rechtbank heeft dan ook terecht een termijn bepaald. In rov. 3.9 van haar uitspraak heeft de Rechtbank in dit verband gewezen op de ratio van art. 81 Rv. en op de regeling zoals neergelegd in het wetsvoorstel 24.651 (NRv). Aldus heeft de Rechtbank voor haar keuze een begrijpelijke en genoegzame motivering gegeven.
3.4.4 Uit het voorgaande volgt dat middel I niet tot cassatie kan leiden.
3.5 Na te hebben geoordeeld dat het vonnis van de Kantonrechter diende te worden vernietigd, heeft de Rechtbank overwogen dat, nu [huurder] ontvankelijk is in zijn verzet, er aanleiding is de zaak ter afdoening terug te wijzen naar de Kantonrechter. De Rechtbank heeft aldus beslist.
Middel II, dat zich tegen die terugwijzing richt, is terecht voorgesteld. Voor de onderhavige zaak, waarin de Kantonrechter een eindvonnis heeft gewezen en de zaak door het ingestelde hoger beroep in zijn geheel naar de Rechtbank is overgebracht, heeft de devolutieve werking van het appel tot gevolg dat de Rechtbank de zaak aan zich had moeten houden.
Nu [huurder] deze beslissing noch heeft uitgelokt noch verdedigd, zullen de kosten worden gereserveerd zoals hierna te vermelden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 7 april 1998, doch uitsluitend voorzover de Rechtbank de zaak naar de Kantonrechter heeft teruggewezen;
verwijst de zaak naar de Rechtbank te Breda ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van Stienstra op ƒ 674,85 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris en aan de zijde van [huurder] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Jansen, Van der Putt-Lauwers en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer De Savornin Lohman op 25 februari 2000.