Home

Hoge Raad, 21-03-2000, AA5254, 112845

Hoge Raad, 21-03-2000, AA5254, 112845

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5254
Formele relaties
Zaaknummer
112845
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 141

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

21 maart 2000

Strafkamer

nr. 112845

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een arrest van het

Ge-rechtshof te 's-Gravenhage

van 4 januari 1999 alsmede

te-gen alle op de terechtzitting

van dit Hof gegeven beslissin-gen

in de straf-zaak te-gen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op

[geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met ver-nietiging van een von-nis van de Arron-disse-ments-rechtbank te Dordrecht van 10 april 1997 - de verdachte ter zake van "medeplegen van vals-heid in geschrift, meermalen gepleegd" veroor--

deeld tot acht-tien maanden gevangenis-straf, waarvan zes maanden voorwaarde-lijk, met een proeftijd van twee jaren.

1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Graven-hage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwer-pen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 17 januari 2000.

3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve

3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof het ver-weer inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafver-vol-ging omdat de verdachte gedurende acht maanden is geobser-veerd terwijl die observaties niet noodzake-lijk waren omdat er reeds een schat aan in-formatie aanwe-zig was en voor die observaties boven-dien geen wette-lijke grond aanwezig is, heeft verwor-pen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

3.2. Het Hof heeft naar aanleiding van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging overwogen:

"Op grond van het proces-verbaal van de sociaal rechercheur Timmer en de getuigen- verklaringen van Timmer en De Jong, afgelegd in hoger beroep, is aannemelijk gewor-den dat de observaties waarop de stelling van de raadsvrouw het oog heeft, bovenal daarin hebben bestaan dat sociaal rechercheurs in de periode 9 ok-tober 1995 tot en met juni 1996 (en der-halve inder-daad in een periode van ongeveer acht maan-den) 125 keer langs de woning van de ver-dachte zijn gereden ten einde na te gaan of de auto's waar-van de medeverdachte zich bediende in de omgeving van die woning stonden geparkeerd. Deze obser-vaties zijn, ook indien men daarbij rekening houdt met de periode waarin zij zijn gedaan en met hun frequentie, zó weinig indrin-gend dat daarmee slechts een lichte inbreuk op de privacy van de verdachte is gemaakt. De wettelijke grondslag van deze ob-servaties is gelegen in de ar-tikelen 141 en 142 van het Wet-boek van Strafvordering.

De stelling dat er eerst getuigen hadden kunnen worden gehoord, mist feitelijke grondslag: zij ziet over het hoofd dat er voorafgaande aan de observaties, op 2 juni 1995, twee getuigen zijn gehoord, te weten de broer van de medeverdachte en de echtgenote van die broer. Juist omdat het hier verklaringen van (afgunstige) familieleden betrof, heeft de sociale rechterche er verstandig aan gedaan die verklaringen door de onderhavige observaties te doen volgen.

Gelet op het voorgaande zijn de gekozen opsporingsmethoden niet van dien aard dat gezegd kan worden dat het openbaar ministerie deswege niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.

3.3. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de obser-vaties ook de woning van de verdachte hebben betrof-fen, mist het feitelijke grondslag nu het Hof heeft vastgesteld dat de observaties bovenal daarin hebben bestaan dat langs de woning is gereden, waarmee het Hof ook gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat bij dit langs de woning rijden tevens in de woning is gekeken.

3.4. Het Hof heeft overwogen dat sociaal recher-cheurs in de periode van 9 oktober 1995 tot en met juni 1996 125 keer langs de woning van de verdachte zijn gere-den, bovenal om na te gaan of de auto's waarvan de medever-dachte zich bediende in de buurt van deze woning stonden geparkeerd. Het Hof heeft als wettelijke grondslag voor deze observaties aangenomen de art. 141 en 142 Sv. Die bepalingen bieden een voldoende grondslag voor het observeren van een verdachte indien door die observaties slechts een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte wordt gemaakt. (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249, r.o.v. 6.4.2.-6.4.5.).

3.5. Voor de beantwoording van de vraag of er bij het hanteren van de opsporingsmethode van observatie al dan niet sprake is van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zijn de omstandigheden bepalend, zoals de duur, de intensiteit, de plaats, het doel van de observaties en de wijze waarop deze hebben plaatsgevonden.

's Hofs oordeel dat er slechts een lichte inbreuk op de per-soonlijke levenssfeer van de verdachte is ge-maakt is onbegrijpelijk nu de observaties gedurende een periode van ongeveer acht maanden 125 maal vanaf de openbare weg hebben plaatsgevonden, waarbij tevens in de woning is gekeken en wel met het oog op de beantwoording van de vraag of de verdachte samenwoonde met de medeverdachte.

Nu de hier aan de orde zijnde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden niet een zodanige ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde kan opleveren waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van diens zaak is tekortgedaan, dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden, heeft het Hof bedoeld verweer terecht verworpen.

Dat brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.

3.6. Het voorgaande brengt echter wel met zich mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, nu met het oog op art. 359a Sv nader onderzocht moet worden of en zo ja welk gevolg moet worden verbonden aan het feit dat de door de sociaal rechercheurs verrichte observaties een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte heb-ben betekend. In dit verband verdient overweging dat het Hof, dat niet de verslagen van de observaties als bewijsmiddel heeft gehanteerd, heeft vastgesteld dat in het dossier geen enkele aanwijzing is te vinden voor het oordeel dat bekentenissen van de verdachte zijn gedaan doordat de verbalisanten de verdachte met die observaties hebben geconfronteerd. Nu daaromtrent in cassatie ook niet is geklaagd, zal het Hof waar-naar de zaak wordt verwezen, zo het van oordeel is dat een in art. 359a Sv bedoeld gevolg aan het gecon-stateerde vormverzuim moet worden verbonden, slechts tot verlaging van de hoogte van de straf in verhou-ding tot de ernst van het verzuim kunnen komen.

4. Slotsom

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor wat de strafoplegging betreft;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amster-dam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voor-zit-ter, en de raadsheren Koster, Orie, Balkema en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 21 maart 2000.