Home

Hoge Raad, 26-05-2000, AA5958 AG2629, R99/170HR

Hoge Raad, 26-05-2000, AA5958 AG2629, R99/170HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 mei 2000
Datum publicatie
13 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5958
Formele relaties
Zaaknummer
R99/170HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

26 mei 2000

Eerste Kamer

Rek.nr. R99/170HR

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De werknemer],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr E. van Staden ten Brink,

t e g e n

[Verweerster] B.V.,

gevestigd te Grouw,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr A.G. Castermans.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 19 januari 1999 ter griffie van het Kantongerecht te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [de werknemer] - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht wegens wijziging van omstandigheden zijn arbeidsovereenkomst met verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster B.V.] - te ontbinden en te bepalen dat hem een billijke vergoeding wordt toegekend.

Bij verweerschrift heeft [verweerster B.V.] verzocht [de werknemer] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.

De Kantonrechter heeft bij beschikking van 25 februari 1999 [de werknemer] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.

Tegen deze beschikking heeft [de werknemer] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.

Verweerster B.V. heeft geen verweerschrift ingediend. Partijen hebben hun standpunten ter zitting van de Rechtbank doen toelichten, met overlegging van pleitnotities.

Bij beschikking van 4 augustus 1999 heeft de Rechtbank het beroep van [de werknemer] verworpen en de bestreden beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.

De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [de werknemer] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Verweerster B.V. heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

(i) [de werknemer] is in 1986 in dienst getreden bij Bak Driebergen B.V. (hierna: Bak), gevestigd te Driebergen. Begin november 1998 heeft Bak haar onderneming overgedragen aan [verweerster B.V.], gevestigd te Grouw.

(ii) Bak heeft [de werknemer] bij brief van 18 augustus 1998 medegedeeld dat het bedrijfsonderdeel waarin [de werknemer] werkzaam was, in verband met de overeenkomst tussen Bak en [verweerster B.V.] zou verhuizen van Driebergen naar Grouw en dat de bestaande arbeidsovereenkomst tussen Bak en [de werknemer], indien [de werknemer] dat wenste, onder dezelfde condities zou worden gecontinueerd. In dit kader zijn ook voorstellen gedaan omtrent de vergoeding van reis-, verblijfs- en verhuiskosten.

(iii) Bak heeft aan [de werknemer] mondeling te kennen gegeven dat zijn WW-uitkering mogelijk gevaar liep indien hij niet over zou gaan naar [verweerster B.V.].

(iv) [de werknemer] heeft op 2 oktober 1998 schriftelijk verklaard dat hij zijn dienstverband na de overgang van het bedrijf niet wilde voortzetten op de nieuwe locatie te Grouw.

(v) Bak heeft bij brief van 21 oktober 1998 onder meer aan [de werknemer] geschreven: "Daar U reeds uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat U geen prijs stelt op de U aangeboden voortzetting van Uw arbeidsovereenkomst met [verweerster] B.V. houdt dit in dat de arbeidsovereenkomst met Bak Driebergen B.V. per 1 november 1998 eindigt."

(vi) [De werknemer] is op 2 november 1998 niet verschenen bij [verweerster B.V.] te Grouw.

3.2 [De werknemer] heeft in de onderhavige procedure op de voet van art. 7:685 BW ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens veranderingen in de omstandigheden verzocht. Hij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat [verweerster B.V.] - gerequestreerde in het inleidend verzoekschrift - zijn werkgeefster is geworden. Dit standpunt is door [verweerster B.V.] bestreden.

De Kantonrechter heeft [de werknemer] niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard op grond van zijn oordeel dat geen arbeidsovereenkomst is ontstaan tussen [de werknemer] en [verweerster B.V.]. Daartoe heeft de Kantonrechter overwogen "dat [de werknemer] uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij het dienstverband niet wilde voortzetten met [verweerster] BV en dat dit meebrengt dat de rechten en verplichtingen van de werkgever-vervreemder uit de ten tijde van de overgang van het bedrijf bestaande arbeidsovereenkomst niet op de verkrijger ([verweerster] BV) over zijn gegaan".

De Rechtbank heeft de door [de werknemer] in hoger beroep tegen de beschikking van de Kantonrechter aangevoerde grieven ongegrond bevonden en die beschikking bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.

3.3 De Rechtbank heeft voor het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 november 1998, "van belang" geacht of [verweerster B.V.] uit de verklaring van [de werknemer] heeft mogen opmaken dat [de werknemer] de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen; daartoe, aldus de Rechtbank, is een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van [de werknemer] vereist (rov. 6.2). Na in haar rov. 6.3 te hebben gewezen op de hiervoor in 3.1 onder (ii), (iii), (v) en (vi) vermelde feiten, en daaraan te hebben toegevoegd dat [de werknemer] niet op de brief van Bak van 21 oktober 1998 heeft gereageerd en dat het [de werknemer] ook duidelijk was dat Bak haar activiteiten zou staken, heeft de Rechtbank als volgt geoordeeld:

"Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat Bak Driebergen de schriftelijke verklaring van [de werknemer], inhoudende dat hij niet voornemens was het lopende dienstverband voort te zetten op de nieuwe lokatie, heeft mogen opvatten als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst door [de werknemer], zodat moet worden geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 november 1998 is geëindigd."

3.4 Het middel klaagt onder a) dat, gezien de brief van 18 november 1998 van [de werknemer]s advocaat, de overweging van de Rechtbank dat [de werknemer] niet op de brief van Bak van 21 oktober 1998 heeft gereageerd, onbegrijpelijk is. De klacht faalt reeds omdat uit de gedingstukken niet blijkt dat [de werknemer] zich op die - door zijn wederpartij bij pleidooi in eerste aanleg overgelegde - brief heeft beroepen.

3.5 Onder b) klaagt het middel dat de Rechtbank heeft miskend dat [de werknemer]s schriftelijke verklaring van 2 oktober 1998 op zichzelf geen duidelijke en ondubbelzinnige beëindiging van de lopende arbeidsovereenkomst inhoudt, althans haar eventuele oordeel dat dit wel het geval is, onvoldoende heeft gemotiveerd. Onder c) werkt het middel een en ander verder uit.

Voor de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang. De Rechtbank heeft in haar rov. 6.2, bij de behandeling van de eerste appelgrief, overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst niet is beëindigd per 1 november 1998, van belang is of [verweerster B.V.] uit "de verklaring" van [de werknemer] heeft mogen opmaken dat [de werknemer] de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen, waartoe "een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van [de werknemer] vereist" is. De grief strekte ten betoge (beroepschrift onder 6) dat de verklaring van [de werknemer] van 2 oktober 1998 "dat hij niet voornemens is het lopende dienstverband voort te zetten op de nieuwe lokatie", niet inhield dat hij het dienstverband niet met [verweerster B.V.] wilde voortzetten. De Rechtbank moet in haar rov. 6.2 dan ook het oog hebben gehad op die verklaring van 2 oktober 1998, welke echter niet tot [verweerster B.V.] maar tot Bak was gericht. Vervolgens heeft de Rechtbank in rov. 6.3 onderzocht hoe Bak die verklaring heeft mogen opvatten. Kennelijk moet de gedachtengang van de Rechtbank aldus worden begrepen dat het in rov. 6.2 geformuleerde vereiste van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring (ook) gold in de verhouding tussen [de werknemer] en Bak, die ten tijde van de verklaring nog zijn werkgeefster was. Daarmee heeft de Rechtbank een juiste maatstaf gehanteerd.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het oordeel van de Rechtbank dat Bak de verklaring van 2 oktober 1998 heeft mogen opvatten als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, aldus moet worden begrepen dat de Rechtbank die verklaring als een duidelijke en ondubbelzinnige beëindiging van de lopende arbeidsovereenkomst heeft aangemerkt. In het licht van de door de Rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden is dit oordeel niet onbegrijpelijk en behoefde het ook geen nadere motivering. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [de werknemer] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster B.V.] begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, R. Herrmann en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 26 mei 2000.