Hoge Raad, 14-06-2000, AA6197 AH6998, 33557
Hoge Raad, 14-06-2000, AA6197 AH6998, 33557
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juni 2000
- Datum publicatie
- 15 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA6197
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6197
- Zaaknummer
- 33557
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 33557
14 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 juni 1997 betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde naheffingsaanslag in de overschotheffing op grond van de Meststoffenwet.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een naheffingsaanslag in de overschotheffing op grond van de Meststoffenwet opgelegd ten bedrage van ƒ 1.969,25 aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.969,25 aan verhoging, waarvan niets is kwijtgescholden. De aanslag is bij uitspraak van de Inspecteur van het Bureau heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Inspecteur) gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft, hangende dit geding, bij ambtshalve genomen beschikking van 23 januari 1997 de aanslag verminderd tot ƒ 1.934,75 met een verhoging van ƒ 1.934,75, waarvan kwijtschelding is verleend tot op ƒ 193,48. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve is verminderd, en het daarbij genomen kwijtscheldingsbesluit eveneens gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) heeft een vertoogschrift ingediend.
De Minister heeft het vertoogschrift doen toelichten door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te ‘s-Gravenhage.
De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 30 november 1999 geconcludeerd tot vernietiging van ‘s Hofs uitspraak voor zover deze de proceskosten betreft, en voor het overige tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het derde onderdeel van het middel beroept zich op artikel 2 van het zevende protocol bij het EVRM, doch tevergeefs, nu dit protocol niet door Nederland is geratificeerd.
Het onderdeel beroept zich voor het overige op artikel 14, lid 5, van het IVBPR, waarvan de authentieke Engelse tekst luidt: “Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law”. Voorzover het onderdeel met de stelling dat het ontbreken van een tweede feitelijke instantie in belastingzaken moet leiden tot “vrijspraak van belanghebbende met betrekking tot het ten laste gelegde delict” bedoelt te betogen dat de rechter artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 1998 - hierna AWR) buiten toepassing moet laten op grond van onverenigbaarheid van deze wetsbepaling met artikel 14, lid 5, IVBPR, faalt het omdat, gesteld al dat deze verdragsbepaling met de daarin gebezigde uitdrukking “reviewed by a higher tribunal” mede het oog zou hebben op een nieuwe beoordeling van feitelijke aard, de toepassing van artikel 21 AWR op zichzelf niet onverenigbaar is met genoemde verdragsbepaling. Voorts houdt die bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift in waarbij aan de rechter in een verdragsstaat waarin een zodanige mogelijkheid van beoordeling in tweede instantie ontbreekt, een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet hem toekent. De wet draagt de behandeling van belastingzaken in eerste en hoogste feitelijke instantie op aan de gerechtshoven, terwijl zonder een door de wetgever aan te brengen wijziging in de rechterlijke organisatie de Hoge Raad noch enig ander gerecht in aanmerking komt om in tweede feitelijke instantie te oordelen in belastingzaken.
3.2 De overige onderdelen van het middel, met uitzondering van het hierna te bespreken negende onderdeel, falen eveneens. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3 Het negende onderdeel richt zich tegen ‘s Hofs oordeel dat geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Dit onderdeel slaagt. Nu het Hof op het beroep van belanghebbende de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd, was het beroep in zoverre gegrond. In een zodanig geval geldt als hoofdregel dat het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de kosten van het geding voor het hof. Dit brengt mede dat, ingeval het gerechtshof in een dergelijk geval desalniettemin geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als vorenbedoeld, die beslissing nader met redenen dient te zijn omkleed. Nu een zodanige redengeving ontbreekt - het Hof heeft een proceskostenveroordeling mogelijk slechts achterwege gelaten op grond van zijn onjuiste oordeel dat het beroep ongegrond was -, kan zijn uitspraak in zoverre niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of en zo ja, tot welk bedrag, de Inspecteur moet worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4. Proceskosten
De Minister zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 33.556 en 33.558 samenhangende zaken zijn in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het Hof voorzover deze de proceskostenveroordeling betreft,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
- veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 119,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast dat door de Minister van Landbouw, Natuur-beheer en Visserij aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 315,--.
Dit arrest is op 14 juni 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als
voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, L. Monné en C.B. Bavinck in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier P.E. Bolle, en op die datum in het openbaar
uitgesproken.