Home

Hoge Raad, 14-07-2000, AA6526, C99/128HR

Hoge Raad, 14-07-2000, AA6526, C99/128HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juli 2000
Datum publicatie
13 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6526
Formele relaties
Zaaknummer
C99/128HR
Relevante informatie
Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 185

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 juli 2000

Vakantiekamer

Nr. C99/128HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder,

advocaat: mr. A.R. Sturhoofd,

t e g e n

1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats],

2. N.V. GEMENGD BEDRIJF “HAAGSCHE TRAMWEG

-MAATSCHAPPIJ", gevestigd te 's-Gravenhage,

VERWEERDERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eisers,

advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 26 oktober 1994 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder 1] en HTM - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [verweerder 1] en HTM hoofdelijk des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [eiser] te betalen de schade die hij ten gevolge van het ongeval op 1 juni 1992 heeft geleden en nog zal lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 1992.

[Verweerder 1] en HTM hebben de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 19 juni 1996 HTM en [verweerder 1] zo dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd veroordeeld tot betaling aan [eiser] van 50% van de schade die [eiser] tengevolge van het ongeval op 1 juni 1992 heeft geleden en zal lijden, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juni 1992, de zaak naar de schadestaat-procedure verwezen om met inachtneming van het voorgaande de schadevergoeding nader vast te stellen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben [verweerder 1] en HTM hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 30 december 1998 heeft het Hof in het principaal appel het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] zijn vordering ontzegd. In het incidenteel appel heeft het Hof het appel ongegrond verklaard.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder 1] en HTM hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 1 juni 1992 heeft op de Stadhouderslaan/het Stadhoudersplantsoen te ’s-Gravenhage een aanrijding plaatsgevonden tussen [eiser] als fietser en een tram, in eigendom toebehorende aan HTM en bestuurd door [verweerder 1], werknemer van HTM. [Eiser] heeft bij dit ongeval ernstig hersenletsel opgelopen.

(ii) De Stadhouderslaan/het Stadhoudersplantsoen bestaat uit een tweebaansweg met een brede middenberm (plantsoentje) waarin trambanen liggen met - gezien vanuit de rijrichting van tram en fietser - aan de rechterzijde van de rijbaan een (onverplicht) fietspad.

(iii) Vóór het ongeval reed [eiser] aan de linkerzijde van de rijbaan van de Stadhouderslaan in de richting van de Groot Hertoginnelaan, dicht langs het plantsoentje en de trambaan links van hem, zonder gebruik te maken van het fietspad.

(iv) [Verweerder 1] reed als bestuurder van de tram, over de trambaan van de Stadhouderslaan, eveneens in de richting van de Groot Hertoginnelaan.

(v) [Eiser] is ter hoogte van het Stadhoudersplantsoen naar links afgeslagen zonder dit van te voren aan te geven. [Verweerder 1] heeft een noodremming ingezet op het moment dat hij zag dat [eiser] linksaf sloeg.

(vi) Nadat [verweerder 1] vanaf het op de Stadhouderslaan vóór de kruising met de Kennedylaan staande stoplicht was opgetrokken, heeft hij voorafgaand aan het ongeval meermalen gebeld, ook halverwege het hiervoor genoemde plantsoentje.

3.2 [Eiser] vordert in deze procedure hoofdelijke veroordeling van [verweerder 1] en HTM tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij als bestuurder van een tram jegens [eiser] als niet-gemotoriseerde weggebruiker in acht had moeten nemen.

In het bijzonder verwijt [eiser] [verweerder 1] dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag geen rekening heeft gehouden met de verkeersfout van [eiser], welke fout volgens [eiser] niet zo onwaarschijnlijk was dat [verweerder 1] daarmee in redelijkheid geen rekening had behoeven te houden.

De Rechtbank heeft bij haar beoordeling van de vraag of sprake is van een aan [verweerder 1] toe te rekenen onrechtmatige daad het volgende tot uitgangspunt genomen (rov. 5.1):

“Een trambestuurder dient in het algemeen (ook vanwege het gewicht en de daarmee samenhangende lange remweg van een tram en de onmogelijkheid om uit te wijken) bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening te houden met door andere verkeersdeelnemers te maken fouten, met name wanneer het gaat om een kwetsbare verkeersdeelnemer als een fietser. Op de trambestuurder rust in dat opzicht een zware zorgvuldigheidsnorm.

De rechtbank deelt niet het standpunt van [verweerder 1] en de HTM dat dit zorgvuldigheidscriterium slechts voor bestuurders van motorrijtuigen in de zin van de WVW geldt. Wel kan naar het oordeel van de rechtbank bij het beoordelen van het rijgedrag ermee rekening worden gehouden dat een trambestuurder redelijkerwijs niet dezelfde mogelijkheden heeft als een automobilist om zijn rijgedrag aan te passen. De trambestuurder heeft immers ook een verplichting om de reizigers veilig te vervoeren.”

Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen, verkort weergegeven:

- dat [verweerder 1] reeds toen hij nog aan het begin van het ongeveer 50 meter lange plantsoentje reed, [eiser] had opgemerkt;

- dat er vanaf het plantsoentje tot aan de Groot Hertoginnelaan verderop meerdere mogelijkheden zijn om vanaf de Stadhouderslaan linksaf, de trambaan over, straten in te slaan en dat de eerste gelegenheid daartoe zich voordoet bij het Stadhoudersplantsoen;

- dat het blijkens verklaringen van [verweerder 1] en twee andere als getuigen gehoorde trambestuurders regelmatig voorkomt dat fietsers ter plaatse niet het fietspad gebruiken, doch links op de weg rijden, en die andere trambestuurders aangeven dat zij in een dergelijk geval rekening ermee houden dat de fietser meteen al linksaf wil slaan bij het Stadhoudersplantsoen;

- dat [verweerder 1], toen hij [eiser] zag, uit diens weggedrag niet kon afleiden wat hij van plan was en dus rekening ermee moest houden dat [eiser] bij eerste gelegenheid linksaf zou slaan zonder daarvan aan [verweerder 1] te doen blijken, omdat dit nu eenmaal een niet ongebruikelijk weggedrag van fietsers is;

- dat van [verweerder 1] niet kon worden gevergd dat hij, toen hij [eiser] halverwege het plantsoentje zag fietsen, toen reeds bij voorbaat een remmanoeuvre had ingezet of alsnog inzette;

- dat wel van [verweerder 1] kon worden verwacht dat hij [eiser] door middel van belsignalen waarschuwde, wat hij gedaan heeft, maar dat hij na te hebben geconstateerd dat [eiser] hierop niet reageerde, had moeten doorgaan met waarschuwend bellen, met gebruikmaking van de repeteermogelijkheid van de bel;

- dat het nalaten hiervan onder de gegeven omstandigheden aan [verweerder 1] kan worden verweten.

Voorts achtte de Rechtbank causaal verband aanwezig tussen het verwijtbaar gedrag van [verweerder 1] en het ongeval, en daarmee de schade, van [eiser].

Tenslotte heeft de Rechtbank overwogen dat, nu tevens sprake is van fouten van [eiser], op grond van de in art. 6:101 BW bedoelde billijkheid ten minste 50% van de schade ten laste van [verweerder 1] en HTM moet komen, tenzij aan de zijde van [eiser] sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Het weggedrag van [eiser] als "hoogst onoplettend c.q. roekeloos" aanmerkend, oordeelde de Rechtbank dat die "50%-regel" niet van toepassing is. Op grond van een aantal omstandigheden is de Rechtbank echter toch tot de slotsom gekomen dat de billijkheid in dit geval eist dat de schade slechts voor 50% aan [eiser] zelf ten laste wordt gebracht en voor de overige 50% aan HTM en [verweerder 1]. Dienovereenkomstig veroordeelde zij HTM en [verweerder 1] hoofdelijk tot vergoeding van 50% van de schade, op te maken bij staat.

3.3 [Verweerder 1] en HTM zijn van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof, terwijl [eiser] incidenteel appel heeft ingesteld.

Na in rov. 2 en 3 van zijn arrest de grondslag van de vordering en het oordeel van de Rechtbank in eigen bewoordingen te hebben weergegeven, heeft het Hof in rov. 4.1 vooropgesteld dat [verweerder 1] en HTM bezwaar maken tegen de conclusie van de Rechtbank dat [verweerder 1] rekening ermee moest houden dat [eiser] bij de eerste gelegenheid linksaf zou slaan. Het Hof deelde dit bezwaar (rov. 4.2) en wel op grond van hetgeen het in zijn rov. 4.3-4.7 aan de hand van de getuigenverklaringen heeft overwogen.

In rov. 4.7 heeft het Hof geconcludeerd dat [verweerder 1], nadat hij halverwege het plantsoentje een belsignaal had gegeven en [eiser] daarna niet op- of omkeek maar doorreed, geen "specifieke aanleiding" had rekening ermee te houden dat [eiser] bij het Stadhoudersplantsoen linksaf zou willen slaan zonder daarvan aan [verweerder 1] iets te doen blijken. In aansluiting hierop heeft het Hof geoordeeld (rov. 4.8) dat er na dat belsignaal en het daarop gevolgde weggedrag van [eiser] van een noodzaak tot aanpassing van [verweerder 1]s rijgedrag geen sprake was en er ook geen aanleiding was gebruik te maken van de repeteermogelijkheid van de bel. Ook overigens zag het Hof geen grond voor enig verwijt aan [verweerder 1] (rov. 5).

In rov. 6, eerste zin, concludeerde het Hof dat, indien het handelen van [verweerder 1] wordt getoetst aan art. 6:162 BW, niet voldaan is aan de eis van een aan [verweerder 1] toe te rekenen onrechtmatige daad.

Vervolgens heeft het Hof geoordeeld (rov. 6, vanaf de tweede zin) dat, indien veronderstellenderwijs zou worden uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 31 (oud) WVW - zij het bij wege van analogie omdat een tram geen motorrijtuig is in de zin van die wet - nog geldt dat [verweerder 1] en HTM niet aansprakelijk kunnen worden gehouden, omdat het weggedrag van [eiser] zo onwaarschijnlijk was dat [verweerder 1] met de mogelijkheid ervan naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden bij het bepalen van zijn eigen verkeersgedrag.

Het Hof besliste tenslotte dat de grieven II en III in het principaal appel gegrond zijn, dat de grieven in het incidenteel appel falen, en dat de vordering van [eiser] geheel moet worden afgewezen.

4. Beoordeling van het middel in het principaal beroep

4.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Met het oog op de bescherming die kwetsbare verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers behoeven in verband met de ingrijpende gevolgen die een botsing met een tram voor hen kan hebben, dient de bestuurder van een tram ten opzichte van die verkeersdeelnemers dezelfde mate van zorgvuldigheid te betrachten als wordt verlangd van bestuurders van een motorrijtuig; hieraan doet niet af dat een tram volgens art. 1 lid 1 onder 2e (oud) WVW niet als motorrijtuig in de zin van de WVW wordt aangemerkt en art. 31 (oud) WVW dus niet op door een tram toegebrachte schade van toepassing is. Die zware zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat de trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van bedoelde weggebruikers, tenzij deze fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden

4.2 De onderdelen a-c van het middel keren zich, mede gelet op de hiervoor in 4.1 aangegeven maatstaf, terecht tegen de door het Hof gebezigde gronden voor zijn oordeel dat [verweerder 1] bij het bepalen van zijn rijgedrag geen rekening ermee behoefde te houden dat [eiser] reeds bij het Stadhoudersplantsoen linksaf zou slaan.

Zoals onderdeel b met juistheid aanvoert, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat [eiser] op de belsignalen van [verweerder 1] niet reageerde, de conclusie zou wettigen dat [eiser] niet van plan was bij het Stadhoudersplantsoen linksaf te slaan.

Onderdeel a klaagt terecht over onbegrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel dat uit de getuigenverklaringen van de trambestuurders [getuige 1] èn [getuige 2] niet valt af te leiden dat dezen rekening ermee houden dat ter hoogte van het plantsoentje op de linkerweghelft rijdende fietsers meteen al bij het Stadhoudersplantsoen linksaf slaan. Het Hof heeft immers overwogen dat [getuige 1] heeft laten blijken dat in zijn schatting de kans dat fietsers daar meteen linksaf zullen slaan niet groter is dan de kans dat zij het niet zullen doen maar pas bij een volgende gelegenheid linksaf zullen gaan (rov. 4.6, derde zin), terwijl het uit de door [getuige 2] afgelegde verklaring afleidt dat deze de kans dat de bij het plantsoentje links rijdende fietsers terstond bij de eerste gelegenheid (het Stadhoudersplantsoen) linksaf slaan, relatief hoog inschat, en aanstonds bepaalde voorzorgsmaatregelen neemt (rov. 4.6, voorlaatste alinea).

Nu de in de onderdelen a en b aangevoerde klachten doel treffen, slaagt ook onderdeel c, dat zich richt tegen ’s Hofs oordeel dat geen sprake was van een noodzaak tot aanpassing van het rijgedrag van [verweerder 1], welk oordeel voortbouwt op ’s Hofs door de onderdelen a en b bestreden oordeel.

4.3 Onderdeel d is gericht tegen het hiervoor in de voorlaatste alinea van 3.3 weergegeven oordeel van het Hof. Nu dit oordeel ten overvloede is gegeven, behoeft dit onderdeel geen bespreking.

5. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep

Nu blijkens het vorenoverwogene de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is vervuld, moet het middel worden behandeld.

Onderdeel I komt op tegen het hiervoor in 3.3, voorlaatste alinea, weergegeven oordeel van het Hof. Dit oordeel is door het Hof ten overvloede gegeven, zodat het onderdeel geen behandeling behoeft.

Onderdeel II veronderstelt dat evengenoemd oordeel van het Hof aldus moet worden verstaan dat volgens het Hof de in het kader van art. 31 (oud) WVW ontwikkelde zorgvuldigheidsnorm tevens geldt in het kader van art. 6:162 BW, ook in een geval waarin sprake is van een aanrijding tussen een tram en een voetganger of fietser. Uitgaande van die veronderstelling, klaagt het onderdeel over onjuistheid van dat oordeel.

Gesteld al dat het bestreden oordeel inderdaad moet worden begrepen zoals het onderdeel veronderstelt, faalt de klacht omdat zij, zoals uit het hiervoor in 4.1 overwogene volgt, ten onrechte ervan uitgaat dat de ten aanzien van motorrijtuigen ontwikkelde - strenge - zorgvuldigheidsnorm niet geldt in het geval van een aanrijding tussen een tram en een voetganger of fietser.

Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

6. Slotsom

De gegrondheid van de onderdelen a-c van het middel in het principale beroep brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Mocht na verwijzing worden beslist dat de tegen de oordelen van de Rechtbank over de verwijtbaarheid van het rijgedrag van [verweerder 1] en het oorzakelijk verband met het ongeval aangevoerde grieven in het principaal hoger beroep falen, dan zal ook de door de grieven V en VI in het principaal appel alsmede door de grieven in het incidenteel appel aan de orde gestelde vraag hoe de schade op de voet van art. 6:101 lid 1 BW dient te worden verdeeld over [eiser] en [verweerder 1]/HTM, moeten worden onderzocht. Met het oog op de proceseconomie acht de Hoge Raad het geraden met betrekking tot die vraag de volgende aanwijzingen te geven.

Ook in het geval van een aanrijding tussen een tram en een volwassen fietser of voetganger behoort bij de toepassing van het bepaalde in art. 6:101 lid 1 de in HR 28 februari 1992, nr. 14628, NJ 1993, 566, aanvaarde "50%-regel" tot uitgangspunt te worden genomen, aangezien het geval van een aanrijding tussen een tram en een volwassen voetganger of fietser, wat de afweging van billijkheidsfactoren betreft, niet zodanig afwijkt van dat van een aanrijding tussen een motorrijtuig en een volwassen voetganger of fietser, dat de billijkheid een voor laatstgenoemde ongunstiger verdeling van de schade zou toelaten. De omstandigheid dat met betrekking tot trams geen verplichting tot het verzekeren van wettelijke aansprakelijkheid bestaat, maakt dit niet anders, nu kan worden aangenomen dat tramvervoersondernemingen zich ook zonder een wettelijke verplichting tegen wettelijke aansprakelijkheid plegen te verzekeren.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principaal beroep:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 30 december 1998;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;

veroordeelt [verweerder 1] en HTM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 789,91 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris;

in het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verweerder 1] en HTM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J.

Roelvink als voorzitter en de raadsheren W.H.

Heemskerk, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en

P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de

raadsheer O. de Savornin Lohman op 14 juli 2000.