Hoge Raad, 22-09-2000, AA7201, C98/346HR
Hoge Raad, 22-09-2000, AA7201, C98/346HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 september 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA7201
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7201
- Zaaknummer
- C98/346HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
22 september 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/346HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [plaats A],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist,
t e g e n
de onderlinge waarborgmaatschappij ONDERLINGE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ ZLM U.A., gevestigd te Goes,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 13 mei 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: ZLM - gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ZLM te veroordelen tot betaling van ƒ 17.619,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 1997.
ZLM heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 30 juli 1997 een comparitie van partijen gelast, welke is gehouden ter terechtzitting van 25 augustus 1997. Bij tussenvonnis van die datum heeft de Rechtbank [eiser] tot bewijslevering toegelaten.
Tegen het tussenvonnis van 25 augustus 1997 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 8 juli 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ZLM heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep, althans verwerping daarvan.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 30 maart 1996 is de auto van [eiser] tegen een lantaarnpaal gebotst en daardoor beschadigd. Ten tijde van de botsing bevonden zich vijf personen in de auto waaronder [eiser] en [betrokkene].
[Eiser] had zijn auto tegen cascoschade verzekerd bij ZLM. De verzekeringsvoorwaarden hielden onder meer de bepaling in dat schade veroorzaakt door een bestuurder die onder zodanige invloed van alcohol verkeert dat hij niet tot behoorlijk chaufferen in staat is, van de verzekering is uitgesloten.
[Eiser] was op het tijdstip van het ongeval dronken. Hij heeft aanvankelijk tegenover de politie verklaard dat een hem onbekende persoon de auto ten tijde van het ongeval bestuurde. Enkele dagen later heeft hij verklaard dat hij zelf als passagier in de auto zat en dat de auto toen werd bestuurd door [betrokkene]. [Eiser] had, naar zijn zeggen, aanvankelijk verklaard dat een hem onbekende persoon de auto bestuurde, om [betrokkene] te beschermen. Deze laatste heeft de verklaring van [eiser] op alle punten bevestigd.
Van de overige drie inzittenden van de auto heeft [getuige 1] verklaard dat hij de bestuurder van de auto niet kende, [getuige 2], dat hij zich niets meer herinnerde en [getuige 3] dat een persoon, [betrokkene] genaamd, achter het stuur zat.
[Eiser] is strafrechtelijk vervolgd, maar door de politierechter vrijgesproken. Ter zitting van de politierechter heeft [betrokkene] onder ede verklaard dat hij de auto bestuurde. Tegen het vonnis van de politierechter is geen hoger beroep ingesteld.
3.2 [Eiser] heeft in dit geding gevorderd dat ZLM zal worden veroordeeld tot vergoeding van de door hem geleden schade ten bedrage van ƒ 17.619,28. Daartoe heeft hij aangevoerd dat ZLM daartoe op grond van de verzekeringsovereenkomst is gehouden. De Rechtbank heeft [eiser] bij haar vonnis van 25 augustus 1997 toegelaten te bewijzen dat zijn auto ten tijde van het ongeval werd bestuurd door [betrokkene] en niet door hemzelf. Het Hof heeft de tegen dit vonnis aangevoerde grief verworpen. Daartoe heeft het Hof, kort samengevat, overwogen dat de stelling van [eiser] dat de auto werd bestuurd door [betrokkene] behoort tot het samenstel van door [eiser] gestelde feiten waaraan hij het rechtsgevolg verbonden wil zien dat ZLM jegens hem tot schadevergoeding is gehouden. Daarom draagt volgens het Hof [eiser] de bewijslast van dat feit.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.1 ZLM heeft, met een beroep op art. 399 Rv. aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn cassatieberoep omdat, kort gezegd, 's Hofs arrest niet een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing inhoudt.
4.2 's Hofs hiervoor onder 3.2 weergegeven oordeel moet aldus worden begrepen dat naar zijn oordeel de vordering van [eiser] moet worden afgewezen indien [eiser] niet mocht slagen in het bewijs dat [betrokkene] de auto ten tijde van het ongeval bestuurde. Aldus heeft het Hof uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven omtrent het op [eiser] rustende bewijsrisico.
4.3 Dit een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat [eiser] ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat [eiser] als verzekerde stelt dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan tegen de gevolgen waarvan de verzekering dekking biedt. Daartegenover stelt ZLM als verzekeraar feiten waaraan zij de gevolgtrekking verbindt dat zij van de verplichting tot vergoeding van de schade is ontheven.
In zodanig geval rust ingevolge art. 177 Rv. op de verzekerde de last te bewijzen dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan tegen de gevolgen waarvan de verzekering in beginsel dekking biedt. Ingevolge genoemde bepaling zal de verzekeraar vervolgens de feiten dienen te bewijzen die, naar hij stelt, hem van zijn verplichting tot vergoeding van de schade ontheffen.
5.2 In het onderhavige geval heeft het Hof als vaststaand aangenomen dat een gebeurtenis heeft plaatsgevonden - de botsing met een lantaarnpaal - tegen de gevolgen waarvan de verzekering in beginsel dekking biedt. 's Hofs oordeel dat op [eiser] de bewijslast rust dat de auto werd bestuurd door [betrokkene], komt erop neer dat op [eiser] de last rust feiten te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat de ontheffingsgrond, waarop de verzekeraar zich beroept, zich niet voordoet. Aldus heeft het Hof, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, een onjuiste toepassing gegeven aan hetgeen in art. 177 is bepaald. Onderdeel I, dat hierop gerichte klachten inhoudt, is derhalve gegrond.
5.3 Gegrondbevinding van onderdeel I kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Hetgeen het Hof in de laatste zin van zijn rov. 6 heeft overwogen, moet als volgt worden begrepen. De omstandigheid dat [eiser] aanvankelijk tegenover de politie heeft verklaard dat een hem onbekend persoon zijn auto ten tijde van het ongeval bestuurde, maar daarvan later is teruggekomen, doet zijn verklaring dat [betrokkene] de auto bestuurde ongeloofwaardig zijn. Daartegenover staan verklaringen van personen, afgelegd tegenover de politie, waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] zijn auto ten tijde van het ongeval bestuurde. Op grond van dit een en ander is volgens het Hof zo aannemelijk dat [eiser] zijn auto ten tijde van het ongeval zelf bestuurde, dat zulks voorshands, behoudens tegenbewijs, als bewezen moet worden aangemerkt. Dit oordeel, dat niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft en dat in het licht van de inhoud van het tot de stukken van het geding behorende proces-verbaal van de Regio politie Oosterschelde niet onbegrijpelijk is, kan 's Hofs oordeel dat op [eiser] de bewijslast rustte van zijn stelling, dat niet hij maar [betrokkene] de auto bestuurde, zelfstandig dragen.
5.4 Onderdeel II is gericht tegen 's Hofs rov. 7, waar het Hof oordeelt dat er, gelet op hetgeen ZLM aanvoert, geen grond is tot omkering van de bewijslast. Deze overweging moet aldus worden begrepen dat naar 's Hofs oordeel geen grond ervoor is ZLM te belasten met het bewijs dat [eiser] de auto bestuurde.
Nu, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, 's Hofs oordeel dat het aan [eiser] is te bewijzen dat de auto ten tijde van het ongeval werd bestuurd door [betrokkene], in cassatie standhoudt kan dit onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ZLM begroot op ƒ 747,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 september 2000.