Hoge Raad, 29-09-2000, AA7285 AG2613, R00/001HR
Hoge Raad, 29-09-2000, AA7285 AG2613, R00/001HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 september 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA7285
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7285
- Zaaknummer
- R00/001HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
29 september 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/001HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, incidenteel ver- weerder,
advocaat: mr. A.J. Swelheim,
t e g e n
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 mei 1999 ter griffie van het Kantongerecht te Leeuwarden ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: ING - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht de tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van gewichtige redenen in de zin van art. 7:685 BW.
[Verzoeker] heeft geen verweerschrift ingediend en is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 5 juli 1999 de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 19 mei 1999 ontbonden.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden. Daarbij heeft [verzoeker] verzocht, met vernietiging van voormelde beschikking, primair ING alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, subsidiair het verzoek van ING af te wijzen, meer subsidiair, bij toewijzing van het verzoek van ING, dit slechts te doen per een na deze beschikking gelegen datum en onder toekenning van een vergoeding ter grootte van ƒ 150.000,-- bruto aan [verzoeker] ten laste van ING.
ING heeft bij verweerschrift de door [verzoeker] aangevoerde grieven bestreden en verzocht het beroep van Kuiper te verwerpen.
Bij beschikking van 17 november 1999 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw beslissende, de arbeidsovereenkomst tussen partijen ingaande de datum van deze beschikking ontbonden, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. ING heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
[Verzoeker] is op 7 augustus 1972 bij (de rechtsvoorgangster van) ING in dienst getreden. Hij heeft laatstelijk gewerkt in de functie van medewerker mailingcentrum.
Op 12 maart 1999 heeft [verzoeker] zich ziek gemeld.
Bij haar hiervoor onder 1 vermelde, op 11 mei 1999 ingediende verzoekschrift heeft ING op de voet van art. 7:685 BW wegens gewichtige redenen ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] verzocht. Bij het verzoekschrift was niet een reïntegratieplan als omschreven in art. 7:685 lid 1, laatste zin - dus een door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (LISV) getoetst reïntegratieplan als bedoeld in art. 71a WAO - gevoegd; een zodanig plan wordt hierna kortweg als reïntegratieplan aangeduid.
In eerste aanleg heeft [verzoeker] geen verweerschrift ingediend en is hij ook niet bij de mondelinge behandeling van het verzoek verschenen.
De Kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. Naar aanleiding van het ontbreken van een reïntegratieplan heeft hij overwogen dat ING ontvankelijk is in haar verzoek "nu niet is gesteld of gebleken dat [verzoeker] op de dag van ontvangst van het ontbindingsverzoek ter griffie door ziekte verhinderd was zijn arbeid te verrichten".
[Verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank, onder meer stellende dat in eerste aanleg het beginsel van hoor en wederhoor was geschonden. De Rechtbank heeft [verzoeker] op grond van die stelling ontvankelijk in zijn hoger beroep geacht en geoordeeld dat dit beginsel inderdaad was geschonden. Tegen dit oordeel keert zich het middel in het incidentele cassatieberoep.
De vraag of ING in haar ontbindingsverzoek ontvankelijk is ondanks het ontbreken van een reïntegratieplan, heeft de Rechtbank in rov. 11 van haar beschikking bevestigend beantwoord. De Rechtbank heeft de beschikking van de Kantonrechter vernietigd omdat de Kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte met terugwerkende kracht had ontbonden; zij heeft de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, bestaande in verstoring van de arbeidsverhouding, per de dag van haar beschikking ontbonden.
Het middel in het principale beroep bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat het ontbreken van een reïntegratieplan niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank, door op de in haar rov. 11 vermelde gronden te oordelen dat ING in haar ontbindingsverzoek kan worden ontvangen ondanks het ontbreken van een reïntegratieplan, het bepaalde in art. 7:685 lid 1 onjuist heeft toegepast, en verbindt daaraan in de onderdelen 6 en 13-16 de slotsom dat de Rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 is getreden.
4.2 Laatstvermelde slotsom is onjuist. Door te onderzoeken of in de gegeven omstandigheden het feit dat geen reïntegratieplan is overgelegd, al dan niet aan ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek in de weg staat, is de Rechtbank binnen het toepassingsgebied van art. 7:685 gebleven, welk gebied immers mede de uitlegging en toepassing van het voorschrift van de laatste zin van lid 1 van dat artikel omvat.
Hieraan doet niet af dat de minister, zoals in onderdeel 14 wordt aangevoerd, tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel dat tot de onderhavige bepaling heeft geleid, uitlatingen heeft gedaan die, letterlijk gelezen, inhouden dat de rechtsmiddelen van hoger beroep en beroep in cassatie openstaan in gevallen waarin de werkgever meent dat de kantonrechter de wet "verkeerd heeft toegepast" door het ontbindingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Mede gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier onder 5.9.2 geciteerde, aan die uitlatingen voorafgegane passage, kan niet worden aangenomen dat de minister aldus art. 7:685 lid 11 heeft willen uitleggen op zodanige wijze dat daarin een nieuwe uitzondering besloten ligt.
Reeds uit het vorenoverwogene volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4.3.1 De Hoge Raad zal niettemin, gelet op de uit rechtspraak en literatuur naar voren komende onzekerheid over de juiste uitleg en toepassing van het bepaalde in art. 7:685 lid 1, laatste zin, ingaan op de in de onderdelen 7 - 12 uitgewerkte klacht dat de Rechtbank die bepaling verkeerd heeft toegepast.
4.3.2 De Rechtbank heeft geoordeeld dat het ontbreken van een reïntegratieplan reeds hierom niet aan de ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek van ING in de weg staat, omdat ING - voor zover [verzoeker] al ziek was - niet kon weten of [verzoeker] ziek was, nu [verzoeker] zich weliswaar op 12 maart 1999 ziek had gemeld, maar zich vervolgens categorisch aan de controle daarvan door ING heeft onttrokken. Dit oordeel berust kennelijk op de juiste opvatting dat de werknemer de werkgever in staat dient te stellen te beoordelen of hij ten tijde van de indiening van het ontbindingsverzoek daadwerkelijk door ziekte verhinderd was zijn arbeid te verrichten, en dat, ingeval de werknemer dat stelselmatig nalaat, een redelijke uitleg van voormelde bepaling meebrengt dat voor niet-ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek wegens het ontbreken van een reïntegratieplan geen plaats is.
De Rechtbank heeft vervolgens een uitzondering aanvaard voor het geval dat aannemelijk zou zijn dat het steeds weer niet naleven van de ziekteverzuimvoorschriften juist door ziekte van [verzoeker] werd veroorzaakt. Of zulk een uitzondering inderdaad moet worden aangenomen, kan in het midden blijven, nu de Rechtbank niet aannemelijk heeft geacht dat het bedoelde geval zich hier voordoet.
4.3.3 De onderdelen 7 - 9 nemen terecht tot uitgangspunt dat zich situaties kunnen voordoen waarin de werkgever ten tijde van de indiening van een ontbindingsverzoek niet ervan op de hoogte is dat de betrokken werknemer ziek is, dat ook in zulke situaties in beginsel geen ontbinding kan worden uitgesproken zolang een reïntegratieplan ontbreekt, maar dat dan aan de werkgever de gelegenheid behoort te worden geboden om alsnog een reïntegratieplan in het geding te brengen.
Hierbij is echter voorondersteld dat de werknemer ten tijde van de indiening van het verzoek daadwerkelijk ziek is. Dat heeft de Rechtbank in het onderhavige geval nu juist als niet vaststaand aangemerkt. De Rechtbank heeft voormeld uitgangspunt dan ook niet miskend.
Opmerking verdient nog dat zich ook àndere dan de in de onderdelen 7 - 9 omschreven situaties kunnen voordoen waarin een redelijke, met doel en strekking van art. 7:685 lid 1, laatste zin, strokende uitleg van deze bepaling zich ertegen verzet dat een ontbindingsverzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard op de enkele grond dat niet reeds bij het verzoekschrift tot ontbinding een reïntegratieplan was gevoegd.
4.3.4 Onderdeel 10 keert zich tevergeefs tegen een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van de Rechtbank.
4.3.5 Onderdeel 11 klaagt over onjuistheid van het oordeel van de Rechtbank dat de aard van de onderhavige ontbindingsprocedure zich niet leent voor (getuigen)bewijs of een deskundigenonderzoek over de vraag of [verzoeker] ziek was en of causaal verband bestaat tussen de ziekte en de handelwijze van [verzoeker] (het zich onttrekken aan controle). Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de klacht faalt.
4.3.6 Onderdeel 12 mist belang, nu het opkomt tegen een door de Rechtbank ten overvloede aangevoerd argument voor haar opvatting dat ING in haar ontbindingsverzoek ontvankelijk is.
4.3.7 Uit het vorenoverwogene volgt de ongegrondheid van de klacht dat de Rechtbank het bepaalde in art. 7:685 lid 1, laatste zin, verkeerd heeft toegepast.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier onder 4.1 tot en met 4.12.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het beroep in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ING in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op ƒ 3.025,-- in totaal, waarvan ƒ 2.906,25 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier en ƒ 118,75 te voldoen aan [verzoeker].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, A.E.M. van der Putt-Lauwers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 29 september 2000.
R