Hoge Raad, 24-11-2000, AA8453, C98/381HR
Hoge Raad, 24-11-2000, AA8453, C98/381HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 november 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA8453
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8453
- Zaaknummer
- C98/381HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
24 november 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/381HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.K. Franx.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 1 juni 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 282.350,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 april 1991, althans vanaf de dag van de dagvaarding.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 juni 1996 [verweerder] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank na een tussenvonnis van 3 maart 1998 bij tussenvonnis van 18 augustus 1998 een deskundigenonderzoek gelast, voor dat onderzoek een aantal vragen geformuleerd, en iedere verdere beslissing aangehouden.
De drie vermelde tussenvonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de tussenvonnissen van de Rechtbank van 3 maart 1998 en van 18 augustus 1998 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door mr. T.F.E. Tjon Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verweerder] heeft blijvend letsel opgelopen en is gedeeltelijk arbeidsongeschikt geworden bij een bedrijfsongeval dat hem op 16 december 1986 is overkomen tijdens zijn werkzaamheden in dienst van [eiseres]. [Verweerder] heeft te dier zake een vordering bij de Rechtbank ingesteld tot vergoeding van de door hem als gevolg van dit ongeval geleden en nog te lijden schade. In cassatie gaat het uitsluitend nog om de schade die [verweerder] heeft geleden en zal lijden wegens gemist overwerk bij [eiseres] en gemiste nevenwerkzaamheden in een bakkerij.
3.2 Het eerste onderdeel van het middel keert zich tegen rov. 2.4.1 van het vonnis van de Rechtbank van 3 maart 1998. Daarin heeft de Rechtbank aangenomen dat [verweerder] de voormelde werkzaamheden tot zijn 55e levensjaar volledig had kunnen verrichten en dat hij deze werkzaamheden gedurende de daarop volgende vijf jaren lineair had afgebouwd tot zijn 60e levensjaar. Het onderdeel klaagt (i) dat onbegrijpelijk is dat de Rechtbank dit uitgangspunt redelijk acht en (ii) dat het passeren van het daartegen door [eiseres] gevoerde verweer onvoldoende is gemotiveerd.
Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Nu het hier gaat om in de toekomst te lijden schade, moet deze worden begroot na afweging van de goede en kwade kansen. De Rechtbank is mede op grond van het rapport van Actua Consult B.V. kennelijk uitgegaan van de naar haar oordeel redelijke verwachting dat [verweerder], het ongeval weggedacht, in staat en bereid zou zijn gebleven deze werkzaamheden te verrichten. Dat oordeel is, in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerder] deze werkzaamheden al gedurende lange tijd structureel had verricht, niet onbegrijpelijk en ook niet onvoldoende gemotiveerd. Het kan voor het overige, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
3.3 Onderdeel 2 van het middel komt op tegen rov. 2.3.2 van het tussenvonnis van 18 augustus 1998, voor zover de Rechtbank daarin het standpunt van [eiseres], weergegeven in die rechtsoverweging onder a, van de hand heeft gewezen. Dit standpunt komt hierop neer dat [verweerder] voor het overwerk bij [eiseres] en voor zijn nevenwerkzaamheden bij de bakkerij "zwart" werd betaald en dat hiermee rekening moet worden gehouden in dier voege dat de contant door [verweerder] ontvangen bedragen niet moeten worden aangemerkt als na inhouding van belasting en premie ontvangen netto-loon, maar als brutoloon waarover belasting en premie verschuldigd zijn. De Rechtbank heeft dat standpunt verworpen met de overweging "dat het gaat om de schade die [verweerder] daadwerkelijk lijdt".
Voor zover in die overweging het oordeel besloten ligt dat het geen verschil maakt of over het aan [verweerder] voor die werkzaamheden toekomende loon al dan niet belasting en premie zijn ingehouden en afgedragen, kan dit oordeel in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Evenmin is in zijn algemeenheid juist het primair door het onderdeel verdedigde standpunt dat ten behoeve van de schadeberekening de vroeger ontvangen inkomsten uit overwerk en nevenwerkzaamheden altijd "als bruto-bedragen vóór belasting" moeten worden aangemerkt.
De rechter die de omvang van de schade als de onderhavige begroot, zal aan de hand van de beschikbare gegevens moeten vaststellen en eventueel moeten schatten welk netto-inkomen de gelaedeerde zou hebben genoten of zou hebben kunnen genieten indien ter zake van de beloning van de desbetreffende werkzaamheden zou zijn overeengekomen dat belasting en premie zouden worden ingehouden. Er is slechts voldoende grond om bij de begroting van de schade uit te gaan van de veronderstlling dat het zonder inhouding van belasting en premie betaalde loon gelijk is aan het bedrag dat bij inhouding van belasting en premie zou zijn betaald, indien en voor zover aannemelijk is dat degene voor wie de gelaedeerde "zwart" werkte, bereid was geweest c.q. bereid zou zijn gebleven (alsnog) de verschuldigde belasting en premie volledig voor zijn rekening te nemen.
De Rechtbank heeft derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar bestreden oordeel niet voldoende gemotiveerd. Het onderdeel treft in zoverre doel. Het vonnis van 18 augustus 1998 kan derhalve niet in stand blijven. De zaak zal worden verwezen naar de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep tegen het vonnis van de Rechtbank te Breda van 3 maart 1998;
vernietigt het vonnis van de Rechtbank van 18 augustus 1998;
verwijst het geding naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 401,46 aan verschotten en op ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 24 november 2000.