Home

Hoge Raad, 08-12-2000, AA8895, C99/045HR

Hoge Raad, 08-12-2000, AA8895, C99/045HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

8 december 2000

Eerste Kamer

Nr. C99/045HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. R.V. Kist,

t e g e n

[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 2 november 1992 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Heerlen en - na wijziging van eis bij akte ter rolle van 14 januari 1994 - onder meer gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van ƒ 56.000,-- met 15% verhoging wegens te late betaling ad ƒ 8.200,--, derhalve in totaal ƒ 64.200,--.

[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd [eiser] te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van ƒ 111.491,07 aan provisie.

[Eiser] heeft de vordering in reconventie bestreden.

De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 3 juni 1994 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 30 december 1994 in conventie [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 15 december 1995 zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen.

Tegen de door de Kantonrechter in conventie gewezen vonnissen van 30 december 1994 en van 15 december 1995 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.

Bij tussenvonnis van 2 oktober 1997 heeft de Rechtbank het tussenvonnis van de Kantonrechter van 30 december 1994 voor zover in conventie tussen partijen gewezen bekrachtigd en [eiser] toegelaten tot nadere bewijslevering. Na enquête aan de zijde van [eiser] heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 29 oktober 1998 het door de Kantonrechter in conventie gewezen eindvonnis van 15 december 1995 bekrachtigd.

Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en verwijzing van de zaak naar het Hof te Den Bosch.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] heeft ten behoeve van [verweerster] arbeid verricht, onder meer in de jaren 1990, 1991 en 1992. [verweerster] heeft aan [eiser] periodieke betalingen verricht, die waren gebaseerd op een bedrag van ƒ 1.000,-- per week.

(ii) [Eiser] heeft in dit geding in eerste aanleg aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en dat hij nog een bedrag aan loon van [verweerster] heeft te vorderen.

(iii) [Verweerster] heeft ontkend dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Zij heeft als verweer aangevoerd dat [eiser] handelsagent was en dat de door haar aan [eiser] gedane betalingen niet het karakter droegen van loonbetalingen, maar van voorschotten van aan [eiser] verschuldigde provisie.

(iv) De Kantonrechter en de Rechtbank hebben [eiser] toegelaten tot het bewijs van de arbeidsovereenkomst, doch na het horen van getuigen dit bewijs niet geleverd geacht.

(v) [Eiser] heeft voor het eerst in hoger beroep zijn vordering subsidiair gebaseerd op een agentuurovereenkomst, die volgens hem onregelmatig is beëindigd.

3.2 Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van de Rechtbank in haar tussenvonnis, dat de Kantonrechter terecht [eiser] heeft belast met het bewijs dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en dat ook de redelijkheid en billijkheid niet tot een andere verdeling van de bewijslast leidt.

Het onderdeel klaagt dat, gelet op de tussen partijen vaststaande feiten, de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de bewijslast op [verweerster] ligt, temeer daar [verweerster] als de economisch sterkere partij heeft nagelaten om de aard van hun contractuele verhouding vast te leggen, althans dat het andersluidende oordeel van de Rechtbank niet met redenen is omkleed.

3.3 De Rechtbank heeft, uitgaande van de omstandigheden van het geval, de hoofdregel van art. 177 Rv. toegepast en geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid niet tot een andere verdeling van de bewijslast leidt. Daarmee heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook was zij niet verplicht aan te geven waarom zij geen grond zag voor een andere verdeling van de bewijslast. Onderdeel 1 faalt derhalve.

3.4 Onderdeel 2 is gericht tegen het door de Rechtbank in haar tussenvonnis gegeven oordeel dat de voor het eerst in hoger beroep door [eiser] als subsidiaire grondslag van zijn vordering aangevoerde agentuurovereenkomst een ondeugdelijke grondslag is, omdat deze in het geheel niet spoort met hetgeen [eiser] in eerste aanleg heeft gesteld, namelijk dat van enige andere rechtsverhouding dan een loondienstverhouding geen sprake is geweest.

Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is.

3.5 Het hoger beroep strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen hij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Op grond van art. 347 Rv. in verbinding met art. 134 Rv. komt aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toe om in hoger beroep zijn eis te veranderen of te vermeerderen, hetgeen onder meer kan geschieden door de grondslag van de vordering te vervangen door een andere of aan te vullen met een andere, subsidiair aangevoerde grondslag, ook ingeval de eiser in de procedure in eerste aanleg met betrekking tot die andere grondslag een daarmee strijdig standpunt heeft ingenomen.

Door het vorenoverwogene te miskennen heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de in onderdeel 2 vervatte rechtsklacht gegrond is.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te Maastricht van 2 oktober 1997 en 29 oktober 1998;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 421,87 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 december 2000.